Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BA6798

Datum uitspraak2007-05-24
Datum gepubliceerd2007-06-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers05 / 1632 WWB AQ1 A
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB) wegens onvoldoende gegevens.
Ontvankelijkheid gemachtigde onder Failllisementswet.


Uitspraak

RECHTBANK ALMELO Sector bestuursrecht Registratienummer: 05 / 1632 WWB AQ1 A uitspraak van de enkelvoudige kamer in het geschil tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, gemachtigde: mr. F.G.D. Pykstra, werkzaam bij Advocatenkantoor Pykstra te Zwolle, en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Almelo, verweerder. 1. Bestreden besluit Besluit van verweerder d.d. 17 oktober 2005, verzonden 15 november 2005. 2. Procesverloop Eiser, die bij vonnis van deze rechtbank van [...] oktober 2004 in staat van faillissement is verklaard, welk faillissement begin december 2004 definitief is geworden, heeft op 23 december 2004 een uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB) voor de noodzakelijke kosten van het bestaan bij verweerders gemeente ingediend. Bij besluit van 24 mei 2005 heeft verweerder eiser bericht, onder verwijzing naar artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat de afhandelingstermijn van acht weken wordt opgeschort met ingang van de datum dat hij in verzuim is gebleven de voor de beoordeling van zijn aanvraag benodigde gegevens over te leggen totdat het verzuim is hersteld. Bij besluit van 4 juli 2005 heeft verweerder eisers aanvraag om een WWB-uitkering van 23 december 2004 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling gesteld op de grond dat eiser de volgende gegevens niet heeft overgelegd: - Alle afschriften van bank- en girorekeningen, waaronder spaarrekeningen, over de periode augustus 2004 tot heden; - Alle correspondentie inzake bezwaar dan wel verdere rechtsprocedures tegen herstelverklaring cq beëindiging Ziektewet-uitkering; - Bewijsstukken waaruit blijkt dat eiser maandelijks € 500,- van zijn ouders krijgt; - Verklaring curator waaruit blijkt dat het pand [adres] te [woonplaats] is opgenomen in het faillissement, de geschatte waarde van de woning en schatting van het bedrag wat voor eisers rekening blijft na verkoop van de woning, dan wel, indien de woning nog niet is verkocht: een verklaring waaruit dat blijkt; - Een met bewijsstukken onderbouwde schriftelijke verklaring waaruit blijkt dat eiser reeds vanaf 24 augustus 2004 een bijstandsuitkering nodig heeft en niet in staat was tijdig een aanvraag te doen. Verweerder overweegt hierbij dat hij door het ontbreken van deze gegevens geen of te weinig gegevens heeft om eisers aanvraag goed te kunnen afronden. Bij brief van 5 juli 2005, bij verweerder op 6 juli 2005 ontvangen, heeft mr. F.G.D. Pykstra (verder te noemen: Pykstra) namens eiser bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag van 23 december 2004, waarbij wordt aangevoerd dat alle van verweerders zijde vereiste bescheiden zijn aangeleverd en dat gelet op het tijdsverloop sprake is van de situatie van fictieve weigering. Bij besluit van 7 juli 2005 heeft verweerder besloten de aan eiser verstrekte voorschotten ad € 615,- terug te vorderen op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB. Bij brief van 25 augustus 2005 is namens eiser bezwaar gemaakt tegen verweerders besluiten van 4 en 7 juli 2005. Eiser noch zijn gemachtigde hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid hun bezwaren tegen de besluiten van 4 juli en 7 juli 2005 toe te lichten in de hoorzitting van de Bezwaarschriftencommissie Sociale Zekerheidszaken (hierna: bezwaarschriftencommissie) van 26 september 2006. Overeenkomstig het door de bezwaarschriftencommissie op laatstgenoemde datum uitgebrachte advies heeft verweerder bij het bestreden besluit eisers bezwaar ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het besluit van 4 juli 2005, waarbij wordt overwogen dat het bezwaarschrift van 5 juli 2005, gelet op artikel 6:20, vierde lid, van de Awb geacht wordt mede tegen dat besluit te zijn gericht. Eveneens overeenkomstig voormeld advies wordt eisers bezwaar, voor zover gericht tegen verweerders besluit van 7 juli 2005 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Tegen dit besluit is namens eiser bij faxbericht van 27 december 2005 beroep ingesteld. Bij faxbericht van 26 januari 2006 zijn namens eiser de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft bij schrijven van 23 februari 2006 een verweerschrift alsmede de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 6 maart 2006, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door I. Agterbosch. 3. Overwegingen Processueel Vooreerst dient de rechtbank ambtshalve te beoordelen of eiser ontvankelijk is in zijn beroep, nu dit beroep is ingesteld nadat eisers faillissement was uitgesproken en ten tijde van het instellen van beroep nog niet was opgeheven. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 8:22, eerste lid, van de Awb is, voorzover hier van belang, bepaald dat in geval van faillissement de artikelen 25, 27 en 31 van de Faillissementswet (Fw) van overeenkomstige toepassing zijn. Artikel 25, eerste lid, van de Fw, voorzover hier van belang, bepaalt dat rechtsvorderingen, die rechten tot onderwerp hebben die tot de failliete boedel behoren, door de curator worden ingesteld. Blijkens artikel 20 van de Fw omvat het faillissement het gehele vermogen van de schuldenaar ten tijde van de faillietverklaring, alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft. De rechtbank stelt vast dat het in deze zaak gaat om een in bezwaar gehandhaafd besluit van verweerder om eisers aanvraag om een WWB-uitkering op grond van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling te stellen op de grond dat de door eiser verstrekte gegevens onvoldoende zijn om het recht op bijstand te kunnen beoordelen en om de niet-ontvankelijkverklaring van eisers bezwaar tegen verweerders besluit tot terugvordering van reeds verstrekte voorschotten. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 1 juni 2006, LJN-nummer AX7440, is de rechtbank van oordeel dat de hierbij in geding zijnde rechtsvragen, te weten of verweerder met toepassing van artikel 4:5 van de Awb heeft kunnen besluiten om de aanvraag niet te behandelen en of verweerder eisers bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 7 juli 2005 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, geen (vermogens)recht tot onderwerp heeft dat tot de failliete boedel behoort, als bedoeld in artikel 25 van de Fw. Dit betekent dat (de gemachtigde van) eiser bevoegd was beroep in te stellen tegen het bestreden besluit. Buiten behandeling laten van eisers aanvraag om een WWB-uitkering Tussen partijen is in geschil of verweerder met toepassing van artikel 4:5 van de Awb heeft kunnen besluiten om eisers aanvraag van 23 december 2004 niet te behandelen. Wettelijk kader In artikel 4:2, tweede lid, van de Awb is bepaald, voorzover hier van belang, dat de aanvrager de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen indien: a. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat een besluit om de aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager bekend wordt gemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. In artikel 53a van de WWB is bepaald dat onverminderd artikel 28, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, het college bepaalt welke gegevens ten behoeve van de bijstand dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt. Feiten Bij de beoordeling van het onderhavige geschil gaat de rechtbank uit van de volgende, vaststaande feiten en omstandigheden. Op 3 februari 2005 heeft eiser met mevrouw J.Y. Soek-Bont van de afdeling Sociale en Economische zaken (SEZ) van verweerders gemeente een intake gesprek gehad. In een bijlage bij de uitnodiging voor dit gesprek is vermeld welke voor de beoordeling van het recht op bijstand benodigde bewijsstukken door eiser moeten worden meegenomen. Deze bewijsstukken hebben betrekking op huisvesting, inkomen en op bezittingen en schulden. Bij brief van 10 mei 2005 is eiser onder meer medegedeeld dat hij tijdens het gesprek op 3 februari 2005 niet alle gevraagde bewijsstukken heeft overgelegd en dat verweerder nadien geen bewijsstukken meer heeft ontvangen dan wel anderszins van eiser heeft vernomen. Ter verkrijging van de benodigde bewijsstukken wordt eiser uitgenodigd voor een gesprek op 18 mei 2005 met mevrouw S. Geertsma van de afdeling SEZ (verder te noemen: Geertsma). In een bijlage bij deze uitnodiging is vermeld welke voor de beoordeling van het recht op bijstand benodigde bewijsstukken door eiser moeten worden meegenomen. Deze bewijsstukken, die zijn onder verdeeld in: bezittingen en schulden, eigen woning/huurwoning, werk en opleiding, ziektekostenverzekering en overige en betreffen onder meer: - Bank-/giroafschriften over de periode augustus 2004 tot heden; - Spaarrekeningafschriften over de periode augustus 2004 tot heden; - Bewijsstuk verkoop onroerende zaak [adres] te [woonplaats]; - Verklaring curator waaruit blijkt dat voornoemd pand is opgenomen in het faillissement, de geschatte waarde van de woning en schatting van het bedrag wat voor eisers rekening blijft na verkoop van de woning, dan wel, indien de woning nog niet is verkocht: een verklaring waaruit dat blijkt; - Bewijsstukken waaruit blijkt dat eiser maandelijks € 500,- van zijn ouders krijgt; - Schriftelijke verklaring waaruit blijkt waarom eiser per 24 augustus 2004 om een uitkering verzoekt en waarin eiser verklaart en aantoonbaar maakt dat hij vanaf deze datum niet meer de beschikking had over middelen om in de kosten van bestaan te voorzien. Tevens dient eiser verklaarbaar te maken waarom hij zich eerst op 7 december 2004 voor een uitkering ingevolge de WWB gemeld heeft. Bij het in rubriek 2 vermelde besluit van 24 mei 2005 heeft verweerder eiser meegedeeld dat gebleken is dat hij niet op de afspraak voor 18 mei 2005 is verschenen en de verzochte gegevens niet, niet tijdig of niet volledig heeft ingeleverd. Eiser wordt de gelegenheid geboden dit verzuim te herstellen. In dit kader wordt eiser uitgenodigd voor een gesprek op 7 juni 2005 met Geertsma, met het verzoek om de hier bovenvermelde gegevens uiterlijk tijdens dit gesprek over te leggen. Hierbij is onder meer aangetekend dat als eiser niet in het bezit is van de gevraagde gegevens, hij deze bij desbetreffende instanties dient op te vragen en dat bij verhindering of het niet tijdig kunnen aanleveren van ontbrekende gegevens, eiser daarvan tijdig melding dient te maken bij zijn contactpersoon. Bij dit schrijven heeft verweerder tevens meegedeeld dat indien eiser zonder tegenbericht niet op de afspraak voor 7 juni 2005 verschijnt of de ontbrekende niet, niet tijdig of niet volledig aanlevert, besloten kan worden eisers aanvraag buiten behandeling te laten, waarbij wordt verwezen naar artikel 4:5, eerste lid, van de Awb. Tevens omvat deze brief het in rubriek 2 vermelde opschortingsbesluit. Het besluit van 24 mei 2005 is blijkens de stempel retourkaart op 26 mei 2005 ingekomen bij de curator van eiser, Damsté Advocaten. Blijkens een intern mailbericht van verweerder heeft eiser op 10 juni 2005 telefonisch doorgegeven dat hij voormelde brief pas op die datum van zijn curator had ontvangen. Vervolgens, zo blijkt uit een door Geertsma opgestelde “rapportage aanvraag buiten behandeling”, is op 13 juni 2005 telefonisch contact met eiser opgenomen en is alsnog een afspraak gemaakt voor een gesprek op 16 juni 2005. Uit de rapportage blijkt voorts dat eiser tijdens dat gesprek te kennen heeft gegeven dat hij op 20 juni 2005 een gesprek met zijn curator heeft en daarna de stukken persoonlijk aan Geertsma over kan leggen. Nadien is nog diverse malen telefonisch contact geweest tussen eiser en Geertsma over het aanleveren van de ontbrekende gegevens. In het rapport staat verder dat eind juni 2005 op de voicemail van eiser is ingesproken dat eiser op vrijdag 1 juli 2005 de laatste mogelijkheid heeft om die gegevens in te leveren bij de balie van het Stadshuis en dat als de stukken dan niet zijn ingeleverd op maandag 4 juli 2005 tot buiten behandelingstelling van eisers aanvraag zal worden overgegaan. Bij faxbericht van 30 juni 2005 heeft eiser verweerder onder meer laten weten dat “de benodigde stukken […] vandaag per aangetekend schrijven naar postbus 5100, 7600 GC Almelo [gaan]”. Vervolgens heeft eiser verweerder bij faxbericht van 4 juli 2005 het volgende bericht: “Naar aanleiding van de door u ingesproken voicemail, dat ik de stukken heden maandag 4 juli in uw bezit dienen te zijn. Heb ik deze niet zoals reeds eerder in mijn vorige fax beschreven per post verstuurd. Maar heb ik deze afgelopen weekend bij u aan de Werfstraat nummer 3 getracht achter te laten, zonder succes. De afdeling sociale en economische zaken beschikt niet over een brievenbus op deze lokatie. De enige brievenbus die ik aantrof was van ‘samenleving’. U weet dat ik moet werken van 8 tot 6 bij Brunel in Utrecht en dat ik met u had afgesproken dat u afgelopen dinsdag en niet eerst woensdag zou terugbellen voor het maken van een afspraak. Ondergetekende moet ruim van tevoren bij zijn werkgever aangeven wanneer hij een halve dag vakantie wil opnemen.” Standpunten partijen Verweerder stelt zich op het standpunt, kort en zakelijk weergegeven, dat de gevraagde gegevens relevant zijn om een goede beoordeling te kunnen maken van het recht op bijstand en dat eiser ruim de mogelijkheid heeft gehad om de gevraagde gegevens in te leveren. Eiser stelt zich op het standpunt dat hem niet verweten kan worden dat hij niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd. Eiser wijst in dit verband op de moeizaam lopende contacten met de verschillende medewerker van de afdeling SEZ van verweerders gemeente en zijn slechte fysieke geestelijke situatie ten tijde van de behandeling van de bijstandsaanvraag. Daarnaast wijst eiser erop dat hij veel van de verzochte gegevens heeft overgelegd. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat voor het overleggen van een aantal van de gevraagde gegevens geen enkel doel aanwezig is. Hij wijst er in dit verband op dat het voor hem niet mogelijk was alle gevraagde bank- en girorekeningen over te leggen, omdat in verband met het faillissement waarin hij verkeerde zijn boekhouding in beslag was genomen, dat het ook onzinnig is gegevens te verzoeken met betrekking tot zijn Ziektewetuitkering, omdat gedurende het faillissement een gefailleerde is aangewezen op hetgeen de rechter-commissaris hem op grond van artikel 21 van de Fw ter beschikking stelt, dat hij van zijn ouders per maand € 500,- krediet kreeg omdat hij toch ergens van moest leven, dat hij dit bedrag behoorde terug te betalen, dat wat betreft de over te leggen verklaringen van de curator betreffende zijn woning bekend is dat een faillissementsbeslag van rechtswege over het gehele vermogen van de gefailleerde ligt en dat de curator met betrekking tot het daarop betrekking hebbende verzoek tegenover eiser heeft aangegeven dat het vonnis waarin hij failliet is verklaard voldoende moet zijn. Ten aanzien van de bewijsstukken inzake de noodzaak van bijstandsverlening vanaf 24 augustus 2004 verwijst eiser naar de diverse stukken van het ziekenhuis en de verklaringen van de geneesheren die hij heeft overgelegd. Eiser stelt dat, wat van dit alles ook zij, verweerder er bij het besluit tot buiten behandelingstelling er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de toekenning van een WWB-uitkering had kunnen en ook moeten plaatsvinden over in ieder geval de periode dat hij in staat van faillissement verkeerde, althans vanaf de datum van de formele aanvraag. Eiser tekent hierbij aan dat het voor verweerder duidelijk had moeten zijn dat hij in ieder geval vanaf die datum niet meer beschikte over middelen om in zijn bestaan te voorzien. Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder bij zijn besluitvorming niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen, gezien diverse doublures die zijn opgetreden, in combinatie met onzinnige opdrachten. Overwegingen van de rechtbank Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:5 van de Awb gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn van de in de bijlage bij het besluit van 4 juli 2005 genoemde stukken in elk geval de afschriften van bank- en girorekeningen, bewijsstukken waaruit blijkt dat eiser maandelijks € 500,- van zijn ouders krijgt en een verklaring van de curator over het pand [adres] te [woonplaats] noodzakelijk om inzicht te krijgen in de financiële situatie van eiser en daarmee voor de beoordeling van de vraag of hij voor de door hem gevraagde bijstand in aanmerking komt. Uit het enkele feit dat eiser failliet is verklaard vloeit naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer voort dat eiser vanaf dat moment niet meer beschikte over de noodzakelijke bestaansmiddelen. Verweerder zal dit moeten kunnen beoordelen aan de hand van onder meer door eiser overgelegde inkomens- en vermogensgegevens. Wat betreft het geld dat eiser van zijn ouders krijgt, valt niet in te zien dat zonder meer kan worden aangenomen dat dit een lening betreft, zoals eiser in beroep heeft gesteld. Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiser redelijkerwijs in staat moet zijn geweest om over de hiervoor bedoelde gegevens te beschikken en deze tijdig over te leggen. Indien eiser niettemin niet in staat was alle gegevens te verzamelen binnen de hersteltermijn, had het op zijn weg gelegen verweerder binnen die termijn hiervan op de hoogte te stellen en om nader uitstel te verzoeken. Van een verzoek om uitstel is niet gebleken. Integendeel: in de faxberichten van 30 juni 2005 en 4 juli 2005 heeft eiser het doen voorkomen alsof hij de beschikking had over alle op dat moment nog ontbrekende gegevens die verweerder had opgevraagd. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder bevoegd was de aanvraag van eiser van 23 december 2004 buiten behandeling te laten. In hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken. Eiser heeft voldoende de gelegenheid gehad om de gegevens over te leggen. Gelet op de hiervoor geschetste, feitelijke gang van zaken, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat er sprake is geweest van onzorgvuldigheid in verweerders besluitvorming. Niet-ontvankelijkverklaring eisers bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 7 juli 2005 Tussen partijen is in geschil of verweerder eisers bezwaar tegen het besluit van 7 juli 2005, waarbij de reeds verstrekte voorschotten zijn teruggevorderd, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB is een besluit dat wordt toegezonden aan de belanghebbende bij het besluit zelf, terwijl het bestuursorgaan er weet van heeft dat de belanghebbende in een kwestie die nauw verweven is met dit besluit een gemachtigde heeft, niet op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze bekend gemaakt. In het onderhavige geval staat vast - verweerders gemachtigde heeft dit ter zitting ook bevestigd - dat op het moment dat het nauw met verweerders besluit van 4 juli 2005 verweven besluit van 7 juli 2005 werd genomen, bij verweerder bekend was dat Pykstra optrad als gemachtigde van eiser. Van belang in dit verband is dat Pykstra zich expliciet als gemachtigde van eiser had gemeld in het door verweerder op 6 juli 2005 ontvangen bezwaarschrift tegen het besluit van 4 juli 2005. Nu verweerder het besluit van 7 juli 2005 niet aan Pykstra heeft toegezonden, is er geen sprake geweest van bekendmaking op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze. Weliswaar heeft Pykstra blijkens het bezwaarschrift van 25 augustus 2005 op of omstreeks 20 augustus 2005 kennis kunnen nemen van dat besluit, maar dit betreft geen bekendmaking in de zin van artikel 3:41 van de Awb. Zo het besluit van 7 juli 2005 is toegezonden als bijlage bij de uitnodiging voor de hoorzitting van 26 september 2005, dan is dat volgens vaste jurisprudentie van de CRvB evenmin aan te merken als toereikende bekendmaking in vorenbedoelde zin. Ditzelfde geldt voor de toezending van als bijlage bij de gedingstukken voor de beroepsprocedure. Uit het vorenoverwogene volgt dat het besluit van 7 juli 2005 nooit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Dit besluit is derhalve, gelet op artikel 3:40 van de Awb, niet in werking getreden en heeft dientengevolge geen rechtsgevolg. Het vormt dus geen besluit in de zin van de Awb, zodat verweerder het bezwaar daartegen dan ook terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, zij het op onjuiste gronden. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte in stand kan worden gelaten. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb ziet de rechtbank geen aanleiding. Beslist wordt derhalve als volgt: 4. Beslissing De Rechtbank Almelo, Recht doende: verklaart het beroep ongegrond. Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Aldus gegeven door mr. W.F.Claessens in tegenwoordigheid van I.A.M. Booijink als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2007. Afschrift verzonden op AB