Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2088

Datum uitspraak2007-08-20
Datum gepubliceerd2007-08-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/123
Statusgepubliceerd


Indicatie

Artikel 12 van de SW is van toepassing op schenkingen die gedaan zijn door een erflater die ten tijde van de schenking buiten Nederland woonde maar die ten tijde van het overlijden in Nederland woonachtig was. De verkrijger behoeft niet tevens erfgenaam te zijn.Tariefgroep III niet in strijd met artikel 26 IVPPR of artikel 1 van het 1e Protocol bij het EVRM.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 07/123 Uitspraakdatum: 20 augustus 2007 Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X], wonende te [Z], eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor ‘s-Hertogenbosch, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft op 21 november 2005 aan eiseres een aanslag successierecht opgelegd van € 824.765 berekend naar een belastbare verkrijging van € 1.317.052. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 december 2006 de aanslag gehandhaafd. Eiseres heeft bij brief van 21 december 2006, ontvangen door de rechtbank op 22 december 2006, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2007 te Arnhem. De gemachtigde van eiseres, [gemachtigde], is verschenen. Zij heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [gemachtigde]. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast. Eiseres heeft op 27 april 2004 een schenking ontvangen van haar oom, de heer [A]. De schenking bedroeg € 1.318.891. De heer [A] was in de periode 23 december 1974 tot 11 mei 2004 woonachtig in België. Vanaf 11 mei 2004 was de heer [A] (hierna: erflater) woonachtig in Nederland. Hij woonde tot zijn overlijden op 19 mei 2004 bij zijn zuster in [Q]. Erflater heeft zijn zuster tot enig erfgenaam benoemd. Op 20 januari 2005 is aangifte gedaan voor het recht van successie. Bij vraag 13f “de overledene heeft binnen 180 dagen voor zijn overlijden schenkingen gedaan” is voornoemde schenking aan eiseres vermeld. Tevens is daar het volgende vermeld: “Schenking door de heer [A] aan zijn nicht mevrouw [X], terwijl de heer [A] zich op dat moment niet metterwoon in Nederland had gevestigd. Ter zake van deze schenking verwijzen wij naar het begeleidend schrijven bij deze aangifte”. In dat begeleidend schrijven is, zakelijk weergegeven, gesteld dat artikel 12 van de Successiewet 1956 (hierna: SW) niet van toepassing is omdat de schenking door erflater is gedaan toen hij geen inwoner van Nederland was en omdat artikel 12 van de SW niet van toepassing is omdat eiseres geen erfgenaam van erflater is. 3. Geschil In geschil is het antwoord op de vraag of artikel 12 van de SW van toepassing is op de schenking die eiseres op 27 april 2004 heeft ontvangen. Eiseres voert aan dat artikel 12 van de SW niet van toepassing is omdat zij niet tot erfgenaam is benoemd en omdat de erflater ten tijde van de schenking niet woonachtig was in Nederland. Bij brief van 20 juni 2007, welke brief als nader stuk moet worden gekenmerkt, neemt eiseres het standpunt in dat de indeling in tariefgroep III in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) juncto artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Zij wijst er op dat zij wordt belast naar een tarief van effectief (afgerond) 62,5%, terwijl het tarief in tariefgroep I zou neerkomen op 22,5% en in tariefgroep II op 47,6%. Volgens verweerder is uit de tekst van artikel 12 van de SW niet af te leiden dat de ontvanger van de schenking ook erfgenaam moet zijn en kan deze bepaling worden toegepast als de erflater ten tijde van het overlijden in Nederland woonde. De omstandigheid dat de schenking heeft plaatsgevonden toen erflater nog in het buitenland woonachtig was, staat volgens verweerder dan ook niet aan de toepassing van artikel 12 van de SW in de weg. Verweerder sluit zich, met betrekking tot de vraag of de indeling in tariefgroep III in strijd is met het discriminatie verbod van artikel 26 IVBPR en/of het eigendomsrecht, zoals neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM, aan bij de uitspraak van het gerechtshof te Den Haag van 3 maart 2005, 03/01978, V-N 2005/29.1.16, en bij de conclusie van de A-G bij de Hoge Raad van 3 oktober 2006 in de zaken 41 938, 41 943 en 41 944,V-N 2006/62.21. 4. Beoordeling van het geschil Artikel 12, eerste lid, van de SW luidt: “Al wat binnen 180 dagen aan het overlijden voorafgegaan is geschonken door een erflater, die ten tijde van dat overlijden binnen het Rijk woonde, wordt, voor de regeling van het recht van successie, geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen”. Tot de invoering van artikel 12 van de SW in 1956 gold artikel 70 van de SW 1917 dat als volgt luidde: “Al wat binnen 180 dagen, aan het overlijden voorafgegaan, door schenkingen is onttrokken aan den boedel van een ingezetene des Rijks, wordt, voor de regeling van het regt van successie, geacht bij overlijden in diens boedel te zijn en bij legaat door den bevoordeelde te zijn verkregen”. Volgens de Memorie van Toelichting, behorende bij het ontwerp van de Successiewet 1956, houdt artikel 12 hetzelfde in als hetgeen was geregeld in artikel 70 van de SW 1917. Artikel 1, eerste lid, onder 1, van de SW regelt de heffing van successierecht van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen. In de parlementaire behandeling (Kamerstukken II 1948, 915, nr. 3, blz. 8) is uitdrukkelijk gezegd dat sommige verkrijgingen, die buiten de sfeer van het erfrecht staan, onder het bereik van de successie moeten worden gebracht. Artikel 12 bepaalt dat al wat binnen 180 dagen vóór overlijden is geschonken door erflater geacht wordt krachtens erfrecht te zijn verkregen. In de wetshistorie is geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat de wetgever heeft beoogd om artikel 12 van de SW uitsluitend toe te passen als er sprake is van schenking gevolgd door een verkrijging in de hoedanigheid van erfgenaam. De rechtbank volgt dan ook niet de opvatting die zou kunnen worden gelezen in rechtsoverweging 10 van de uitspraak van het gerechtshof te Den Haag van 30 juni 2004 nr. 03/02727. Artikel 12 van de SW biedt evenmin een aanknopingspunt voor de opvatting dat die bepaling slechts ziet op schenkingen die zijn gedaan door een erflater die in Nederland woonde. Op grond van artikel 12 van de SW is slechts van belang dat er binnen 180 dagen voorafgaande aan het overlijden van een in Nederland wonende erflater een schenking heeft plaatsgevonden. Niet relevant is dat de schenker ten tijde van de schenking niet onderworpen was aan de Successiewet. In verband met het voorgaande oordeel wijst de rechtbank op de opvatting van de Hoge Raad over artikel 10 van de SW, neergelegd in zijn arrest van 25 september 1996, 31 557, BNB 1996/377. In dat arrest besliste de Hoge Raad dat artikel 10 van de SW van toepassing was, ook al vond de van belang zijnde rechtshandeling plaats op een moment dat de erflater niet in Nederland woonachtig was. Artikel 10 van de SW belast de verkrijging van een vermogensbestanddeel indien aan de voorwaarden van dat artikel is voldaan op het moment van overlijden. Artikel 12 van de SW belast een schenking die is gedaan binnen 180 dagen voor overlijden. Beide bepalingen stellen derhalve de overlijdensdatum centraal, zodat er geen aanleiding bestaat om voor de toepassing van artikel 12 van de SW anders te oordelen dan de Hoge Raad ten aanzien van artikel 10 van die wet heeft gedaan. De stelling van eiseres dat artikel 12 van de SW niet van toepassing is, treft dan ook geen doel. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar opvatting dat tariefgroep III van artikel 24, eerste lid, van de SW in strijd is met het bepaalde in artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM juncto artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Volgens vaste jurisprudentie komt op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van deze artikelen gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. HR 8 juli 2005, BNB 2005/310, en EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398). Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2). Zowel bij de invoering van de SW als bij de herziening daarvan met ingang van 1 januari 1981, waarbij de huidige tariefgroepindeling (voor zover hier van belang) tot stand is gekomen, heeft de wetgever het redelijk geoordeeld om de hoogte van het belastingtarief mede afhankelijk te stellen van de graad van verwantschap tussen de verkrijger en de erflater. De gedachte hierachter was dat naarmate de verwantschap verder verwijderd is, het verwachtingspatroon ten aanzien van een erfrechtelijke verkrijging afneemt waardoor de verkrijging meer het karakter van een buitenkans krijgt, hetgeen een hogere heffing rechtvaardigt. Een en ander is vormgegeven door de verkrijgers in te delen in tariefgroepen, afhankelijk van de graad van verwantschap. Gelet op de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid heeft de wetgever in redelijkheid kunnen besluiten om verkrijgingen door kinderen van broers en zusters enerzijds en verkrijgingen door verkrijgers in tariefgroep I, IA of II anderzijds niet als gelijke gevallen aan te merken en voorts om eerstgenoemde verkrijgingen voor wat betreft de tariefstelling gelijk te stellen met verkrijgingen door willekeurige derden. Aan eiseres kan worden toegegeven dat het verschil in behandeling fors is, maar dat is gelet op het bovengenoemde beoordelingscriterium onvoldoende om het tarief in strijd te achten met voormelde bepalingen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de (in relatieve en absolute zin) hoge belastingdruk mede wordt veroorzaakt door de progressie in de tarieven die wordt veroorzaakt door de omvang van de verkrijging. Van die progressie kan niet gezegd worden gezegd dat zij in strijd is met artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM juncto artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat ook die progressie binnen de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever blijft. Voor het verschil in belastingheffing tussen kinderen van broers en zusters enerzijds en andere verkrijgers anderzijds bestaat een redelijke en objectieve rechtvaardiging. Tevens is er geen sprake van een ‘individual and excessive burden’. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. 5. Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 6. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 20 augustus 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R.P. van Baaren, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. J.J. Catsburg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.L. van Benthem, griffier. De griffier is buiten staat deze De voorzitter, uitspraak te ondertekenen. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.