Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8742

Datum uitspraak2007-11-20
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers06/4430
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vrijstellingsverzoek als bedoeld in artikel 13 Wet BPF 2000. Toetsing verzoek aan de artikelen 2 en 6 van het Vrijstellingsbesluit. Eiseres bezat niet een eigen pensioenregeling voorafgaande aan de eerste verplichtstellingsbeschikking uit 1961. Er bestaat voor verweerster in onderhavig geval geen aanleiding om - onder overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 van de Awb - af te wijken van de gedragsregel geen onverplichte vrijstelling te verlenen.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector Bestuursrecht Meervoudige kamer Reg.nr.: BC 06/4430-FRC Uitspraak in het geding tussen Mars Nederland B.V. als rechtsopvolgster van Masterfoods Veghel B.V., gevestigd te Veghel, eiseres, gemachtigde mr. O.F. Blom, advocaat te Nieuwegein, en Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Suikerwerk- en Chocoladeverwerkende Industrie, gevestigd te Amsterdam, verweerster, gemachtigde mr. S. Sanou-Leurink, werkzaam bij PVF Achmea, administrateur van verweerster. 1 Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 2 oktober 2006 heeft verweerster het bezwaar van eiseres tegen verweersters besluit van 31 januari 2006, houdende afwijzing van het verzoek om vrijstelling van deelneming in het fonds van verweerster, ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij brief van 10 november 2006, aangevuld bij brief van 14 december 2006, beroep ingesteld. Verweerster heeft bij brief van 5 februari 2007 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2007. Eiseres en verweerster hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De gemachtigde van eiseres heeft zich daarbij doen bijstaan door de heer B.M.A. Kweens, benefit implementation manager, en mevrouw W.E.M. Bakermans, pensioenfondsmanager. 2 Overwegingen 2.1 Feiten welke als vaststaande worden aangenomen Verweerster beheert een bedrijfstakpensioenfonds. Deelname in dit fonds is op verzoek van de sociale partners van 19 januari 1962 bij beschikking van 8 mei 1963, van kracht geworden op 22 mei 1963, verplicht gesteld voor de personen, werkzaam in de betrokken bedrijfstak. Bij deze beschikking werd een uitzondering op de verplichtstelling gemaakt voor werknemers met een jaarloon, dat in geld hoger was dan 182 maal het maximumdagloon, bedoeld in de destijds van kracht zijnde Coördinatiewet Sociale Verzekering. Deze uitzondering is per 21 februari 1974 komen te vervallen. Op verzoek van de rechtsvoorgangster van eiseres heeft verweerster bij Vrijstellingsbesluit van 25 augustus 1978 alsnog vrijstelling voor deze groep werknemers (hierna: het hoger betaalde personeel) van de verplichte deelneming in verweersters fonds verleend. Eiseres voert een onderneming, welke zich blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken d.d. 10 november 2006 bezighoudt met “het produceren en handelen in alle soorten chocolade-, suiker- en biscuitprodukten en andere voedingsmiddelen en soortgelijke produkten”. De rechtsvoorgangster van eiseres (Mars Chocoladefabriek N.V.) heeft blijkens een door eiseres in het geding gebracht afschrift, gedateerd 18 september 1967, een door de Stichting Mars Pensioenfonds beheerd eigen pensioenreglement van kracht doen worden, dat krachtens artikel 20, eerste lid, geacht wordt met ingang van 1 januari 1964 in werking te zijn getreden en waarin die Stichting in artikel 20, tweede lid, onder meer bepaald heeft dat dienstjaren, vervuld vóór 1 januari 1964, worden beschouwd als dienstjaren in de zin van dat reglement. Bij brieven van 10 november 2005 en 15 december 2005 heeft eiseres verweerster verzocht om vrijstelling van de verplichte deelneming voor haar op dat moment nog bij verweerster aangesloten werknemers (hierna: het lager betaalde personeel). Ter zitting heeft eiseres nader toegelicht dat zij met haar verzoek deze vrijstelling met ingang van 1 januari 2006 beoogt te verkrijgen. Verweerster heeft dit verzoek bij besluit van 31 januari 2006 afgewezen. Het door eiseres tegen dit besluit gemaakte bezwaar van 13 maart 2006 (aangevuld bij brief van 25 april 2006) dat zij tijdens de hoorzitting van 30 mei 2006 nader heeft toegelicht, heeft verweerster bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. 2.2 Wettelijk kader Krachtens artikel 2, eerste lid, van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000) is de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bevoegd op aanvraag van het georganiseerde bedrijfsleven binnen een bedrijfstak, dat naar zijn oordeel een belangrijke meerderheid van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt, deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds voor één of meer bepaalde groepen van personen die in de betrokken bedrijfstak werkzaam zijn, verplicht te stellen. Blijkens artikel 13 van de Wet Bpf 2000: 1. heeft het bedrijfstakpensioenfonds tot taak het verlenen en het intrekken van vrijstellingen van de verplichtstelling; 2. kan het bedrijfstakpensioenfonds aan de vrijstelling voorschriften verbinden; 3. worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder het bedrijfstakpensioenfonds vrijstelling van de verplichtstelling verleent, kan verlenen, intrekt en kan intrekken alsmede met betrekking tot de voorschriften die het bedrijfstakpensioenfonds aan de vrijstelling kan verbinden. De in het derde lid van artikel 13 van de Wet Bpf 2000 bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf (hierna: het Vrijstellingsbesluit). Artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit luidt: “Op verzoek van een werkgever wordt door een bedrijfstakpensioenfonds voor alle werknemers of een deel van de werknemers van die werkgever, met ingang van de dag dat de verplichtstelling in werking treedt respectievelijk als gevolg van gewijzigde bedrijfsactiviteiten op hem en zijn werknemers van toepassing wordt, vrijstelling verleend, indien: a. die werknemers van die werkgever al deelnemen in een pensioenregeling die ten minste zes maanden voor het moment van indiening van de in behandeling genomen aanvraag tot verplichtstelling, van kracht was; of b. indien de werkgever voor die werknemers al een pensioenvoorziening heeft getroffen die al ten minste zes maanden voor het moment dat de verplichtstelling op hem en zijn werknemers van toepassing wordt, van kracht was.”. Artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit luidt: “Vrijstelling om andere redenen Op verzoek van een werkgever kan door het bedrijfstakpensioenfonds voor alle werknemers of een deel van de werknemers van die werkgever ook om andere redenen dan genoemd in de artikelen 2, 3, eerste lid, 4 en 5, eerste lid, vrijstelling worden verleend.”. In de Nota van toelichting bij het besluit tot wijziging van het Vrijstellingsbesluit (Stb. 2004, 397) is onder meer het volgende overwogen: “Artikel 6 van het «Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000», biedt aan het bedrijfstakpensioenfonds de mogelijkheid om ook op andere gronden vrijstelling te verlenen. Dit betreft echter de discretionaire bevoegdheid van het bedrijfstakpensioenfonds. De lijn die daarbij door bedrijfstakpensioenfondsen wordt gehanteerd, wordt vastgesteld buiten het gezichtsveld van de overheid. De overheid heeft daarmee geen bemoeienis. …” 2.3 Standpunten van partijen Verweerster is van mening dat geen vrijstelling als bedoeld in artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit voor het lager betaalde personeel verleend kan worden, omdat niet voldaan is aan de eis dat zes maanden vóór de datum waarop de sociale partners om verplichtstelling hebben verzocht, dus op 19 juli 1961, nog geen eigen pensioenregeling bij eiseres bestond. Het pensioenreglement van de Stichting Mars Pensioenfonds dateert kennelijk van 18 september 1967 en kan niet als zodanig aangemerkt worden. Voorts meent zij na afweging van de betrokken belangen niet gehouden te zijn de gevraagde vrijstelling op basis van haar bevoegdheid als bedoeld in artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit te verlenen, mede omdat haar bestuur tijdens de vergadering van 29 november 2005 besloten heeft van deze vrijstellingsbevoegdheid geen gebruik te maken, tenzij er van een zeer bijzonder geval sprake is. Eiseres is daarentegen de opvatting toegedaan dat verweerster de haar in artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit geclausuleerde bevoegdheid onjuist uitlegt. Gelet op artikel 20, tweede lid, van het pensioenreglement van de Stichting Mars Pensioenfonds bestond er op 19 juli 1961 een tijdige eigen regeling bij eiseres. Dit geldt te meer indien bij de bepaling van die peildatum uitgegaan wordt van de datum van de beschikking van de Staatssecretaris van 21 februari 1974 en niet van die van 8 mei 1963, zoals verweerster aanvankelijk heeft gedaan en waarvan zij thans naar de mening van eiseres niet terug mag komen. Voorts dient verweerster in de opvatting van eiseres gebruik te maken van haar ongeclausuleerde bevoegdheid als bedoeld in artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit. In de eerste plaats omdat het vertrouwensbeginsel vordert dat de beschikking van de Staatssecretaris van 21 februari 1974 de grondslag van het te nemen besluit vormt en in de tweede plaats omdat de bedrijfseconomische belangen van eiseres en de financiële belangen van haar werknemers dienen te prevaleren boven het door verweerster benadrukte solidariteitsbelang. Ten slotte stelt eiseres dat verweerster haar beleid ten aanzien van de toepassing van de vrijstellingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit nimmer kenbaar gemaakt heeft, zodat het in strijd met het motiverings- en vertrouwensbeginsel is dat verweerster zich op dit beleid beroept. 2.4 Beoordeling Aan de orde is thans de door verweerster geweigerde vrijstelling voor het lager betaalde personeel van eiseres, waarbij de rechtbank aantekent dat de bij besluit van 25 augustus 1978 verleende vrijstelling voor het hoger betaalde personeel krachtens artikel 39 van de Wet Bpf 2000 geacht wordt te zijn verleend op grond van de thans vigerende wetgeving. Eiseres kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat verweerster een onjuiste uitleg aan artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit geeft. Verweerster heeft terecht artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit in die zin uitgelegd dat bij de beoordeling van de vraag of eiseres “tijdig” in de zin van dat artikel over een eigen pensioenregeling beschikte, uitgegaan moet worden van 19 juli 1961 als peildatum. Dat verweerster in een eerder stadium daarbij wellicht van de beschikking van de Staatssecretaris van 21 februari 1974 is uitgegaan, kan - wat hier ook van zij - hieraan niet afdoen, nu artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verweerster verplicht tot een volledige heroverweging van haar eerdere besluitvorming. Indien die heroverweging leidt tot de slotsom dat van een eerdere peildatum uitgegaan moet worden dan zij aanvankelijk heeft aangenomen, dient zij derhalve die eerdere peildatum als beoordelingsmaatstaf te nemen. Vastgesteld moet worden dat eiseres niet heeft aangetoond of aannemelijk heeft gemaakt dat zij op 19 juli 1961 reeds een eigen pensioenregeling bezat, laat staan dat zij zes maanden voordien al een dergelijke regeling bezat. De regeling van artikel 2, tweede lid, van het pensioenreglement van de Stichting Mars Pensioenfonds maakt dit niet anders. Verweerster mocht eiseres daarom geen vrijstelling op grond van artikel 2 van het Vrijstellingsbesluit verlenen. Met betrekking tot de weigering van verweerster vrijstelling te verlenen op grond van artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit neemt de rechtbank in aanmerking dat hier sprake is van een discretionaire bevoegdheid, waarbij haar een terughoudende beoordeling past. Verweerster heeft gesteld dat zij sedert de vergadering van haar bestuur van 29 november 2005 de vaste gedragslijn voert nimmer onverplicht vrijstelling te verlenen. Verweerster heeft er daarbij op gewezen dat de basis van de verplichte deelneming in haar fonds gelegen is in de solidariteit binnen de bedrijfstak en dat dit fonds een groot belang heeft bij het handhaven van voldoende draagvlak, met name ook om de solidariteit op economisch aanvaardbare gronden te blijven garanderen. Deze gedragslijn acht de rechtbank in zijn algemeenheid niet kennelijk onredelijk of anderszins ongeoorloofd. Naar het oordeel van de rechtbank kan en mag verweerster in het algemeen het belang van solidariteit laten prevaleren boven het belang van de betrokken werkgever en de werknemers op wie het vrijstellingsverzoek ziet om deel te nemen in een eigen pensioenfondsregeling zonder in strijd te komen met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb besloten liggende evenredigheidsbeginsel. In zijn algemeenheid hoeft een dergelijke gedragslijn dan ook niet in strijd te komen met die wetsbepaling. Niettemin is het voorstelbaar dat, onder overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 van de Awb, zich dermate bijzondere omstandigheden voordoen dat in een concreet geval onverkorte toepassing van die gedragslijn achterwege dient te blijven. Dergelijke bijzondere omstandigheden doen zich in dit geval niet voor. Het belang dat eiseres hecht aan haar bedrijfseconomische belangen, aan harmonisering van haar arbeidsvoorwaarden en aan de financiële belangen van haar werknemers, zal zich immers in vergelijkbare gevallen steeds voordoen. Indien eiseres op deze grond vrijstelling verleend zou worden, zou verweerster op basis van het gelijkheidsbeginsel gehouden geacht kunnen worden in een relatief groot aantal gevallen vrijstelling te verlenen, hetgeen uiteindelijk tot onwenselijke uitholling van de aan de verplichtstelling ten grondslag liggende solidariteitsgedachte zou kunnen leiden. De rechtbank vermag, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet in te zien dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd dan wel dat verweerster daarbij van haar bevoegdheid gebruik heeft gemaakt op een wijze die strijdt met het doel waartoe deze bevoegdheid gegeven is. Hieraan doet niet af dat eiseres ter zitting gesteld heeft dat verweerster had moeten bezien of haar een vrijstelling in de vorm van een zogeheten “afwikkelingsdispensatie” verleend had kunnen worden. Nu een dergelijke dispensatie nimmer verzocht is en het besluit van 31 januari 2006 noch het bestreden besluit een beslissing ter zake inhouden, terwijl voorts niet eerder in het kader van deze procedure als argument naar voren is gebracht dat verweerster het verlenen van zo’n dispensatie had moeten bezien, gaat deze stelling de omvang van dit geding te buiten. Ofschoon de rechtbank begrip heeft voor de door eiseres aangevoerde argumenten, is haar daarom - rekening houdend met de hier aan te leggen terughoudende toets - niet gebleken dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren de verzochte vrijstelling te verlenen. Gelet op al het vorenstaande en omdat ook overigens niet van enige, door de rechtbank ambtshalve in aanmerking te nemen, reden gebleken is op grond waarvan verweerster eiseres de door haar gevraagde vrijstelling behoort te verlenen, zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten die de andere partij gemaakt heeft, ziet de rechtbank geen aanleiding. 3 Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F.C. Francken, voorzitter, en mr. R. Kruisdijk en mr. M. Jurgens, leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen, griffier, in het openbaar uitgesproken op 20 november 2007. De griffier: De voorzitter: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.