Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC0050

Datum uitspraak2007-11-13
Datum gepubliceerd2007-12-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummerswraking 44 / 07 - 2007
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wraking. De beslissing van de voorzitter van de strafkamer om de raadsman van verzoeker, die reeds op voorhand was gewaarschuwd zich niet ongepast en krenkend uit te laten, het woord te ontnemen, moet worden aangemerkt als een maatregel ter handhaving van de orde op de terechtzitting op de voet van artikel 124 van het Wetboek van Strafvordering. Niet is gebleken of zelfs maar aannemelijk geworden dat de voorzitter van de strafkamer bij haar beslissing om de raadsman van verzoeker het woord te ontnemen zich heeft laten leiden door andere beweegredenen, dan het verhinderen van onnodig grievende aanvallen op personen. Enige vooringenomenheid bij de voorzitter van de strafkamer ten aanzien van één of meer van de ingevolge de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering in het kader van de strafzaak te nemen beslissingen kan hieruit niet worden afgeleid. Evenmin kan de handelwijze van de voorzitter van de strafkamer worden aangemerkt als een omstandigheid die een eventuele bij verzoeker bestaande vrees dienaangaande objectief kan rechtvaardigen.


Uitspraak

Registratienummer: wraking 44 / 07 - 2007 Datum uitspraak: 13 november 2007 GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH meervoudige kamer voor de behandeling van een wrakingsverzoek BESLISSING op het mondelinge verzoek als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, in de strafzaak met parketnummer 20-011512-05 van de advocaat-generaal bij dit hof tegen de verdachte: [verzoeker ], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, hierna te noemen: "verzoeker", te dezen vertegenwoordigd door mr. M.J.F. Stelling, advocaat te Zeist, hierna ook te noemen: "de raadsman van verzoeker". Het verzoek strekt tot wraking van mr. J. Huurman-van Asten, mr. H.D. Bergkotte en mr. J.A. van Zon, respectievelijk voorzitter en leden van de derde strafkamer van dit hof. Het procesverloop De wraking is verzocht bij gelegenheid van (de voortzetting van) de behandeling van de strafzaak tegen verzoeker ter terechtzitting van voornoemde strafkamer van 19 juli 2007. Bij brief van 17 september 2007 heeft mr. J. Huurman-van Asten (hierna ook: de voorzitter van de strafkamer) aan de wrakingskamer te kennen gegeven dat zij niet berust in de verzochte wraking en dat zij geen gebruik zal maken van de gelegenheid om op het wrakingsverzoek te worden gehoord. Bij brieven van 18 september 2007 hebben mr. H.D. Bergkotte en mr. J. van Zon (hierna samen ook: de leden van de strafkamer) gelijkluidende (niet inhoudelijke) reacties op het wrakingsverzoek aan de wrakingskamer doen toekomen. De raadsman van verzoeker heeft het wrakingsverzoek nader toegelicht bij brief van 24 september 2007. Bij telefaxbericht d.d. 17 oktober 2007 heeft de raadsman van verzoeker zijn brief van gelijke datum aan de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch aan de wrakingskamer ter kennis gebracht. De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek behandeld in openbare raadkamer op 18 oktober 2007. Bij die gelegenheid heeft de raadsman van verzoeker het wrakingsverzoek nog nader toegelicht aan de hand van zijn pleitnota. Vervolgens heeft de advocaat-generaal het woord gevoerd. Nadat de raadsman van verzoeker en verzoeker nog in de gelegenheid waren gesteld om op het standpunt van de advocaat-generaal te reageren en het laatst het woord te voeren, is het onderzoek gesloten, waarna de uitspraak is bepaald op heden, 13 november 2007. Het verzoek tot wraking Aan het verzoek tot wraking ligt - in de kern genomen - de stelling ten grondslag dat het hof, door de raadsman van verzoeker bij gelegenheid van de behandeling van de strafzaak tegen verzoeker het woord te ontnemen, censuur toepast en het hem toekomende recht op vrijheid van meningsuiting frustreert. De raadsman van verzoeker is van mening dat het hof het hem aldus onmogelijk maakt de verdediging van verzoeker te voeren. Het standpunt van de advocaat-generaal De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. De feiten Aan het verzoek tot wraking van 19 juli 2007 is, zoals blijkt uit het van de terechtzitting van die datum opgemaakte proces-verbaal respectievelijk uit de door de raadsman van verzoeker verstrekte toelichting op het wrakingsverzoek, kort gezegd, het volgende voorafgegaan. Op de terechtzitting van 16 maart 2006 is een aanvang gemaakt met de behandeling van de strafzaak tegen verzoeker in hoger beroep. Door de verdediging is toen een preliminair verweer gevoerd, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Dit verweer is door de strafkamer van het hof (destijds bestaande uit mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans, voorzitter, mr. J.J. van der Kaaden en mr. W.J.B. Zeyl, leden) bij zijn beslissing van 23 maart 2006 verworpen, waarna de verdediging van verzoeker terstond de wraking heeft verzocht van de strafkamer. Het verzoek tot wraking is door de wrakingskamer van het hof bij beslissing van 20 april 2006 afgewezen, waarna de behandeling van de hoofdzaak werd voortgezet ter terechtzitting van 22 augustus 2006. Bij die gelegenheid werd de behandeling van de zaak aangehouden tot de terechtzitting van 27 oktober 2006. Ter terechtzitting van 27 oktober 2006 heeft de strafkamer van het hof (destijds bestaande uit mr. Huurman-van Asten, voorzitter, en mr. J.A. van Zon en mr. Zeyl, leden) de behandeling van de strafzaak tegen verzoeker voortgezet, waarna de raadslieden van verzoeker, mr. Stelling voornoemd en mr. N.M.P. Steijnen, een aanvang hebben genomen met het pleidooi. Zij zijn daarin op enig moment door de voorzitter van de strafkamer onder-broken omdat het hof bezwaar had tegen sommige door de raadslieden gedane uitlatingen, die het hof ongepast vond. Het onderzoek van de hoofdzaak werd vervolgens geschorst, onder meer om de raadslieden in de gelegenheid te stellen zich te beraden op de wijze waarop zij verder de verdediging zullen voeren. Daarop heeft de verdediging opnieuw de wraking verzocht van de toenmalige strafkamer van het hof. Dit verzoek tot wraking is door de wrakingskamer afgewezen bij beslissing van 28 december 2006. De behandeling van de hoofdzaak is vervolgens weer voortgezet ter terechtzitting van 19 juli 2007. Bij die gelegenheid heeft mr. Steijnen voornoemd te kennen gegeven dat hij zich had beraden omtrent de wijze waarop hij de verdediging van verzoeker wenste te voeren, waarna hij in de gelegenheid is gesteld dienaangaande een verklaring af te leggen. De voorzitter van de strafkamer van het hof heeft mr. Steijnen op enig moment aangezegd dat hij zich dient te onthouden van uitlatingen als "de Nederlandse rechterlijke macht [heeft] al meer dan een kwart eeuw maar één bekommernis, te weten het manipuleren, malverseren en negeren van uitgesproken en glasheldere, niet voor meerdere uitleg vatbare rechtsregels en het op een even sluwe als bedrieglijke wijze opzettelijk miskennen, misinterpreteren en misvormen van de intenties van de justitiabelen die hier recht zoeken" en hem gewaarschuwd dat, als hij voortgaat op soortgelijke wijze de orde op de terechtzitting te verstoren, hem het woord ontnomen zal worden. Nadat mr. Steijnen zijn betoog had voortgezet en had uitgesproken "dat in een breed spectrum van rechtszaken steeds opnieuw door de misdadige Staat uitgedaagd, de schandelijke rechterlijke morele en juridische corruptie, die onvoorwaardelijke rechterlijke loyaliteit meer en meer kreunt en kraakt en de Nederlandse rechterlijke macht in het zicht van de misdadigheid van de Staat, die hier door de rechterlijke macht wordt afgeschermd en gecamoufleerd, geen krimp geeft" heeft de voorzitter van de strafkamer hem het woord ontnomen, omdat hij ondanks een eerdere waarschuwing is doorgegaan zich onnodig grievend uit te laten. Vervolgens is mr. Stelling in de gelegenheid gesteld het woord te voeren. Daarbij heeft hij te kennen gegeven dat hij eveneens een verklaring zal afleggen naar aanleiding van de reden van de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting van 27 oktober 2006. De voorzitter van de strafkamer heeft mr. Stelling vervolgens aangezegd dat ook hij zich zal dienen te onthouden van het bezigen van ongepaste en krenkende bewoordingen. Mr. Stelling heeft vervolgens het woord gevoerd overeenkomstig de inhoud van een door hem overgelegde schriftelijke verklaring. Nadat hij, zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 19 juli 2007, onderdeel 5.16 van zijn verklaring had voorgedragen, inhoudende: "Indien in een strafproces een getuige willens en wetens één of meer essentiële feiten verzwijgt, kan hij wegens meineed worden vervolgd. Hoeveel temeer moet het dan onaanvaardbaar worden geacht dat rechters, die geacht worden in een strafproces de waarheid te dienen, de waarheid willens en wetens geweld aandoen. In ieder geval lijkt mij geen enkel beletsel te bestaan om [ ] de leden van het hof die verantwoordelijk waren voor de onderhavige beschikking van 28 december 2006, nu zij daarin opzettelijk een voorstelling van zaken hebben gegeven die aantoonbaar niet overeenstemt met de werkelijkheid, verantwoordelijk te houden voor valsheid in geschrift", heeft de voorzitter van de strafkamer hem, om dezelfde reden als bij mr. Steijnen het geval was, het woord ontnomen. Mr. Stelling heeft vervolgens de voorzitter en de leden van de strafkamer van het hof gewraakt om reden als voormeld. De beoordeling Ingevolge artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering kan de wraking van een bepaalde rechter worden verzocht op grond van feiten en omstandigheden waardoor diens onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. Voor zover het verzoek tot wraking betrekking heeft op de leden van de strafkamer, mrs. Bergkotte en Van Zon, overweegt de wrakingskamer als volgt. Uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal blijkt dat ter terechtzitting van 19 juli 2007 aan de raadsman van verzoeker het woord is ontnomen door de voorzitter van de strafkamer, mr. Huurman-van Asten. Enigerlei betrokkenheid van voornoemde leden van de strafkamer bij de beslissing van de voorzitter om aan de raadsman van verzoeker het woord te ontnemen, bijvoorbeeld in die zin dat bedoelde beslissing eerst is gegeven na daartoe strekkend beraad in raadkamer of nadat de voorzitter, voorafgaand aan haar beslissing, ter terechtzitting de instemming van de leden van de strafkamer had gevraagd en gekregen, is door de raadsman van verzoeker in het kader van de toelichting op het wrakingsverzoek niet gesteld en ook overigens niet gebleken. Derhalve ontbeert het verzoek ten aanzien van mrs. Bergkotte en Van Zon feitelijke grond-slag, zodat het in zoverre als ongegrond moet worden afgewezen. De verdere beoordeling van het wrakingsverzoek betreft, gelet op hetgeen hiervoor is over-wogen ten aanzien van mrs. Bergkotte en Van Zon, uitsluitend nog de voorzitter van de strafkamer, mr. Huurman-van Asten. De wrakingskamer zal dan ook, daar waar de raads-man van verzoeker in zijn toelichting telkens spreekt over "het hof", in de plaats daarvan lezen "de voorzitter van de strafkamer". Met inachtneming van het vorenstaande overweegt de wrakingskamer met betrekking tot het verzoek tot wraking van mr. Huurman-van Asten als volgt. Aan het verzoek tot wraking ligt ten grondslag, zoals hiervoor reeds kort is vermeld, dat de voorzitter van de strafkamer, door bij gelegenheid van de behandeling van de strafzaak tegen verzoeker aan de raadsman van verzoeker het woord te ontnemen, censuur heeft toegepast en het hem toekomende recht op vrijheid van meningsuiting heeft gefrustreerd, waardoor het de raadsman onmogelijk is gemaakt de verdediging te voeren. Hierbij heeft de raadsman van verzoeker nog het volgende aangegeven. In de term "censuur" ligt besloten dat de voorzitter van de strafkamer bepaalde, in casu zorgvuldige beargumenteerde opvattingen, eenvoudig niet wenst te horen in de rechtszaal. Een zodanige opstelling is niet alleen onverenigbaar met de beginselen van een goede rechtspleging, maar getuigt bovenal van een buitengewoon bevooroordeelde opstelling. Bovendien is het uitgesloten dat een eerlijke en onpartijdige rechter het recht van de verdachte en diens raadsman om hun visie op de zaak ter terechtzitting naar voren te brengen, zou willen beperken op grond van de inhoud daarvan. De handelwijze van de voorzitter van de strafkamer staat dan ook diametraal tegenover die van een eerlijke en onpartijdige rechter. Zoals hierboven gesteld kan de wraking van een bepaalde rechter worden verzocht op grond van feiten en omstandigheden waardoor diens onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheid aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing van de hoofdzaak te onthouden, want recht-zoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn. Vooropgesteld moet worden dat de wrakingskamer niet de functie heeft van appelrechter en derhalve niet zal oordelen over de eerdere beslissingen van de wrakingskamer noch over inhoudelijke beslissingen die de strafkamer heeft genomen in het kader van de behandeling van de strafzaak tegen verzoeker, en evenmin over de juistheid van procedurele beslissingen van de voorzitter van de strafkamer. Aan de wrakingskamer ligt uitsluitend ter beoordeling voor de vraag of de voorzitter van de strafkamer, door aan de raadsman van verzoeker het woord te ontnemen, blijk heeft gegeven van vooringenomenheid, dan wel de schijn heeft gewekt vooringenomen te zijn, jegens verzoeker of jegens hetgeen (de raadsman van) verzoeker in het kader van de verdediging naar voren heeft gebracht c.q. had willen brengen. De wrakingskamer stelt in dit verband vast dat de waarschuwing van de voorzitter van de strafkamer, gericht tot de raadsman van verzoeker, voorafgaand aan het door hem voordragen van zijn schriftelijke verklaring, dat ook hij zich zal hebben te onthouden van het bezigen van ongepaste en krenkende bewoordingen, voor de raadsman van verzoeker kennelijk geen aanleiding vormde om hiertegen bezwaar te maken. Nadat hij aldus door de voorzitter van de strafkamer was gewaarschuwd zich niet ongepast en krenkend uit te laten, heeft de raadsman van verzoeker ter terechtzitting het woord gevoerd, in het kader waarvan door hem onder meer is gesteld dat "geen enkel beletsel [lijkt] te bestaan om de leden van het hof die verantwoordelijk waren voor de onderhavige beschikking van 28 december 2006, nu zij daarin opzettelijk een voorstelling van zaken hebben gegeven die aantoonbaar niet overeenstemt met de werkelijkheid, verantwoordelijk te houden voor valsheid in geschrift". De wrakingskamer stelt voorop dat de raadsman van verzoeker het recht heeft om bij de behandeling van de strafzaak gemotiveerde bezwaren van de verdediging tegen de beslissing van de wrakingskamer van 28 december 2006 onder de aandacht van de behandelend strafkamer te brengen. In het algemeen geldt daarbij als uitgangspunt dat de verdediging vrij is de wijze waarop de verdediging gevoerd zal worden te bepalen, met dien verstande dat die vrijheid ingeperkt kan worden indien de verdediging gevoerd wordt op een wijze die de orde op de terechtzitting verstoort. Naar het oordeel van de wrakingskamer heeft de raadsman van verzoeker in het onderhavige geval, hoewel de voorzitter van de strafkamer hem tevoren met het oog op de handhaving van de orde ter terechtzitting nog had gewaarschuwd zich niet te bedienen van ongepast of krenkend taalgebruik, de grenzen van wat in het kader van de verdediging nog betamelijk is te achten overschreden door zich op een als nodeloos diskwalificerend aan te merken wijze uit te laten over individualiseerbare personen, te weten de leden van de wrakingskamer die de beschikking van 28 december 2006 hebben gegeven, welke uitlatingen door deze personen als grievend kunnen worden ervaren. De wrakingskamer is van oordeel dat het de raadsman van verzoeker zich onnodig in de door hem gekozen bewoordingen heeft uitgelaten - er stonden immers talloze andere, niet grievende, mogelijkheden open - om zijn bezwaren ten aanzien van de beslissing van de wrakingskamer van 28 december 2006 onder woorden te brengen. In aanmerking nemend dat de raadsman van verzoeker bij gelegenheid van de behandeling van het thans aan de orde zijnde wrakingsverzoek desgevraagd te kennen heeft gegeven dat hij bij zijn woordkeuze, dat de wrakingskamer zich had schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift, nog heel terug-houdend was geweest en dat hij blijft bij de door hem gekozen bewoordingen, moet het ervoor gehouden worden dat de raadsman van verzoeker willens en wetens heeft beoogd de individuele leden van de wrakingskamer persoonlijk in een kwaad daglicht te stellen. In deze context, waarbij nog mede in aanmerking genomen dient te worden dat de verdediging ook op een eerdere terechtzitting reeds ervoor had gekozen individualiseerbare personen, te weten de vertegenwoordigers van het openbaar ministerie, persoonlijk te diskwalificeren, moet de beslissing van de voorzitter van de strafkamer om de raadsman van verzoeker, die reeds op voorhand was gewaarschuwd zich niet ongepast en krenkend uit te laten, het woord te ontnemen, aangemerkt worden als een maatregel ter handhaving van de orde op de terechtzitting. Hierbij heeft de voorzitter, aan wie ingevolge het bepaalde in artikel 272, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering de leiding van het onderzoek op de terechtzitting is opgedragen, kennelijk gebruik gemaakt van de haar op grond van het bepaalde in artikel 124 van het Wetboek van Strafvordering toekomende discretionaire bevoegdheid om in het kader van de handhaving van de orde de nodige maatregelen te nemen opdat de terechtzitting zonder stoornis zal kunnen plaatsvinden. Niet is gebleken of zelfs maar aannemelijk geworden dat de voorzitter van de strafkamer bij haar beslissing om de raadsman van verzoeker het woord te ontnemen zich heeft laten leiden door andere beweegredenen, dan het verhinderen van onnodig grievende aanvallen op personen. Enige vooringenomenheid bij de voorzitter van de strafkamer ten aanzien van één of meer van de ingevolge de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering in het kader van de strafzaak te nemen beslissingen kan hieruit niet worden afgeleid. Evenmin kan de handelwijze van de voorzitter van de strafkamer worden aangemerkt als een omstandigheid die een eventuele bij verzoeker bestaande vrees dienaangaande objectief kan rechtvaardigen. Met betrekking tot de stelling van de raadsman van verzoeker, dat in de term "censuur toepast" besloten ligt dat de voorzitter van de strafkamer bepaalde, in casu zorgvuldig beargumenteerde opvattingen eenvoudig niet wenst te horen in de rechtszaal, merkt de wrakingskamer nog op dat niet valt in te zien, dat de voorzitter van de strafkamer door het treffen van deze ordemaatregel ter terechtzitting, zou hebben doen blijken bepaalde, in casu zorgvuldig beargumenteerde opvattingen van de verdediging eenvoudig niet te willen horen. Resumerend stelt de wrakingskamer vast dat niet gezegd kan worden dat de van de zijde van verzoeker aangevoerde feiten en omstandigheden zoals hiervoor weergegeven grond geven te vrezen dat het de voorzitter van de strafkamer aan onpartijdigheid ontbreekt, noch zodanige vrees ten aanzien van deze rechter objectief kunnen rechtvaardigen. Evenmin levert de handelwijze van de voorzitter van de strafkamer een uitzonderlijke omstandigheid op, waarvan gezegd zou kunnen worden dat daardoor de schijn van partijdigheid is gewekt. Slotsom Het verzoek tot wraking van mr. Huurmans-van Asten, mr. Bergkotte en mr. Van Zon dient als ongegrond te worden afgewezen. B E S L I S S I N G Het hof: wijst het verzoek tot wraking af; bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek; beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan verzoeker, zijn raadsman, mr. Huurman-van Asten, mr. Bergkotte en mr. Van Zon en het openbaar ministerie. Aldus gedaan door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, en mr. J.M. Brandenburg en mr. J.H.J.M. Mertens, leden, in tegenwoordigheid van dhr. J.M.A.W. Koningstein als griffier. Deze beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2007. De griffier is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.