Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BC7881

Datum uitspraak2008-03-14
Datum gepubliceerd2008-03-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4476 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toekenning gedeeltelijke WAO-uitkering aan werknemer. Beroep werkgever. Wachttijd vervuld? Maatmanwisseling? Loonsuppletie valt buiten omvang geding.


Uitspraak

05/4476 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 25 mei 2005, 03/3378 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 14 maart 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. A.H.M. Booijink, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2007. Namens appellante is verschenen mr. H.J.M. Strik, kantoorgenoot van mr. Booijink, en H.J.J.M. van der Weijden. Het Uwv was vertegenwoordigd door M.J.H. Maes. II. MOTIVERING [naam werknemer] (hierna: de werknemer) was sedert 16 juni 1997 bij appellante in dienst als stoffeerder. Op 3 juni 2002 heeft de werknemer zich arbeidsongeschikt gemeld met rug- en kuitklachten. Naar aanleiding van een bespreking tussen appellante en de werknemer op 28 januari 2003 heeft appellante de werknemer bij brief van 6 februari 2003 het volgende bericht: “Medisch gezien is er niets aan uw rug te doen, de klachten komen voort uit slijtage en zullen niet verdwijnen. Volgens de arbo arts is normaal functioneren mogelijk als er geen zware belasting zal zijn. Bij de functie van stoffeerder wordt uw rug te zwaar belast. Bij [Appellante] zijn geen mogelijkheden aanwezig voor vervangend werk. Er is momenteel geen functie vrij van uitvoerder. Bovendien zouden andere personen in ons bedrijf eerder voor een dergelijke functie in aanmerking komen en ons inziens beter geschikt zijn. Uw stelling dat u dan weer teruggaat naar de vloer wordt door ons niet geaccepteerd gezien de grote kans op opnieuw uitval wegens ziekte en de kans op onherstelbare schade aan uw rug. Aangezien een wao-uitkering voor zowel u als ons financiële consequenties heeft lijkt het ons niet verstandig die optie open te houden. Wij stellen u voor om ander werk te zoeken…” Met een formulier gedateerd 20 februari 2003 heeft de werknemer een aanvraag ingediend tot toekenning van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op 21 maart 2003 heeft opnieuw een bespreking tussen appellante en de werknemer plaatsgevonden. In de brief d.d. 25 maart 2003 die appellante daarover aan de werknemer heeft gestuurd stelt appellante: “Per 3 maart 2003 heeft u zich arbeidsgeschikt gemeld. Daarnaast heeft u aangegeven per 1 april 2003 een andere werkgever gevonden te hebben, reden waarom u de arbeidsovereenkomst tegen die datum heeft opgezegd. Wij zijn daarmee akkoord. Wij hebben aangegeven dat [Appellante] ter compensatie een afvloeiingsvergoeding ter grootte van netto € 9.000,- aan u zal betalen.(….) Tot 1 april 2003 bent u vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden. ” Bij besluit van 10 juli 2003 heeft het Uwv de werknemer per 2 juni 2003 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het daartegen door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 november 2003 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de grieven die appellante had aangevoerd tegen het bestreden besluit gemotiveerd verworpen en het beroep ongegrond verklaard. Appellante kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. In hoger beroep heeft zij haar primaire standpunt herhaald dat de werknemer op 3 juni 2003 de wachttijd van 52 weken niet heeft vervuld, omdat hij zich op 3 maart 2003 per 28 februari 2003 hersteld heeft gemeld. Voorts heeft appellante haar subsidiaire standpunt herhaald dat de wachttijd in ieder geval niet is vervuld doordat de werknemer per 1 april 2003 een andere, fulltime functie als pompbediende heeft aanvaard. In dit verband heeft appellante bestreden het oordeel van de rechtbank dat de door appellante aan de werknemer betaalde ontslagvergoeding van € 9.000,- moet worden beschouwd als loon, als bedoeld in artikel 29 van de Ziektewet. Meer subsidiair en nog meer subsidiair heeft appellante herhaald dat sprake is van een maatmanwisseling door het aanvaarden van de functie van pompbediende per 1 april 2003 en dat het Uwv aan de werknemer een volledige loonsuppletie had moeten toekennen in plaats van een gedeeltelijke WAO-uitkering en een gedeeltelijke loonsuppletie. De Raad overweegt het volgende. Artikel 19, eerste lid, van de WAO, zoals dit luidde ten tijde van belang, bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van uitkering zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens werktijd is gestaakt. Voorts bepaalt het tweede lid van dit artikel dat perioden van arbeidsongeschiktheid worden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Uit artikel 19 van de WAO in samenhang met artikel 29 van de Ziektewet (ZW) volgt dat het Uwv op twee – alternatieve – manieren kan bepalen of de wachttijd van 52 weken is vervuld, namelijk 1) door vaststelling dat de werknemer over een onafgebroken periode van 52 weken aanspraak heeft gemaakt op ziekengeld, zoals bedoeld in het vijfde en zesde lid van de WAO, dan wel 2) door middel van een zelfstandige beoordeling op basis van alle alsdan beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken behoren te worden. De Raad verwijst in dit verband naar (onder andere) zijn uitspraak van 28 januari 2004, LJN AO4441. In het onderhavige geval heeft het Uwv middels een zelfstandige beoordeling geconcludeerd dat de werknemer sedert datum uitval, 3 juni 2002, onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat deze zelfstandige beoordeling onjuist is. Daarbij heeft de Raad het volgende in aanmerking genomen. Verzekeringsarts B.A.M. Langedijk heeft na lichamelijk onderzoek geconcludeerd dat het klachtenbeeld en de bevindingen bij onderzoek consistent en plausibel zijn en dat de werknemer duidelijke beperkingen heeft voor zware fysiek rugbelastende arbeidsvormen zoals tillen, bukken, duwen en trekken, gebogen houdingen of ver reiken, lang lopen of klimmen en dergelijke. De arbeidsdeskundige F. van Bakel is vervolgens tot de conclusie gekomen dat de werknemer ten gevolge van zijn beperkingen ongeschikt is voor de volledige maatmanfunctie van stoffeerder, dat het theoretische verlies aan verdiencapaciteit ca. 31% bedraagt, terwijl vergelijking van het maatmanloon met het door werknemer gerealiseerde uurloon in de functie van pompbediende een verlies aan verdiencapaciteit van 35,89% laat zien. Bezwaararbeidsdeskundige A.G.M. Dollenkamp heeft er op gewezen dat zowel de werknemer, als appellante en de arbodienst hebben vastgesteld dat het werk van stoffeerder te belastend is voor de werknemer en dat de arbeidsdeskundige tot een gelijkluidende conclusie is gekomen aan de hand van de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen en functionele mogelijkheden in vergelijking met de belasting in het werk van stoffeerder. Indien de werknemer daadwerkelijk arbeidsongeschikt is gemeld, is in deze, aldus Dollenkamp, geen sprake van zorgvuldigheid, omdat kort voor de arbeidsgeschiktverklaring door alle betrokken partijen is vastgesteld dat daarvan in het geheel geen sprake was. Met betrekking tot de door appellante gestelde hersteldmelding per 28 februari 2003 stelt de Raad vast dat de werknemer zich van meet af aan op het standpunt heeft gesteld dat hij zich nimmer hersteld heeft gemeld, welk standpunt overeenkomt met de verklaring van het Uwv ter zitting bij de rechtbank dat een hersteldmelding nimmer is ontvangen. De aanwijzing voor een hersteldmelding in de hierboven geciteerde brief van 25 maart 2003 waarin appellante stelt dat de werknemer zich per 3 maart 2003 arbeidsgeschikt heeft gemeld is onvoldoende om uit te gaan van een daadwerkelijke hersteldverklaring. De omstandigheid dat de werknemer de brief van 25 maart 2003 heeft ondertekend is evenmin een bewijs dat een hersteldmelding heeft plaatsgevonden. Het feit dat de Arbodienst in een uiterst summier briefje aan appellante d.d. 6 augustus 2003 (derhalve maanden na de omstreden datum) heeft gesteld dat de werknemer per 28 februari 2003 hersteld is gemeld en dat deze melding is doorgestuurd aan het Uwv, is evenmin een bewijs dat een hersteldmelding heeft plaatsgevonden. Ten slotte merkt de Raad nog op dat een hersteldmelding ook haaks zou staan op het eigen standpunt van appellante omtrent de geschiktheid van de werknemer voor het werk van stoffeerder, zoals vervat in haar brief van 6 februari 2003. De Raad kan appellante voorts niet volgen in haar standpunt dat de verzekeringsarts geen enkele (medische) indicatie had op basis waarvan hij tot het oordeel zou kunnen komen dat de werknemer op 28 februari 2003 nog arbeidsongeschikt was. Naar het oordeel van de Raad blijkt die medische indicatie uit de resultaten van het door de verzekeringsarts op 8 april 2003 verrichte lichamelijke onderzoek; de werknemer heeft duidelijke beperkingen voor zware fysiek rugbelastende arbeidsvormen. Bovendien bevatten de gedingstukken geen enkele aanwijzing dat de gezondheidstoestand van de werknemer tussen eind februari 2003 en begin april 2003 is gewijzigd. Nu het Uwv middels een zelfstandige beoordeling tot het oordeel is gekomen dat de werknemer de wachttijd van 52 weken als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WAO, heeft vervuld, betekent dit dat de grieven van appellante die samenhangen met de vraag of de werknemer over een onafgebroken periode van 52 weken ziekengeld heeft ontvangen, onbesproken kunnen blijven. Dit geldt derhalve ook voor de vraag of de door appellante aan de werknemer betaalde ontslagvergoeding van € 9.000,- moet worden aangemerkt als loon, als bedoeld in artikel 29 van de Ziektewet (en daarmee conform artikel 19, zesde lid, van de WAO, zou hebben geleid tot aanspraak op ziekengeld krachtens de Ziektewet). Met betrekking tot de overige grieven van appellante overweegt de Raad nog het volgende. De omstandigheid dat de werknemer ten tijde van het spreekuuronderzoek door de verzekeringsarts volledig en fulltime werkzaam was als pompbediende vormt, anders dan appellante stelt, geen indicatie voor arbeidsgeschiktheid, noch onderbreekt die omstandigheid de wachttijd. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde in beginsel als de zogeheten maatman te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde verrichtte vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Geschiktheid voor deze maatmanarbeid brengt in beginsel met zich mee dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. In het onderhavige geval is geen sprake van hervatting door de werknemer in het eigen werk, doch in andere, minder verdienende en minder belastende, arbeid. Met de rechtbank en op dezelfde gronden is de Raad van oordeel dat appellantes standpunt inzake de maatmanwisseling niet kan slagen. Met betrekking tot de stelling van appellante dat het Uwv aan de werknemer een volledige loonsuppletie had moeten toekennen in plaats van een gedeeltelijke WAO-uitkering en een gedeeltelijke loonsuppletie overweegt de Raad dat in het bestreden besluit geen oordeel is vervat van het Uwv aangaande het recht op loonsuppletie van de werknemer. Naar het oordeel van de Raad valt – de omvang van – het recht op loonsuppletie derhalve buiten de omvang van dit geding. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep faalt, waaruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2008. (get.) J. Brand. (get.) D.W.M. Kaldenhoven. MK