Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD1027

Datum uitspraak2007-12-04
Datum gepubliceerd2008-05-06
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/6808 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet Werk en Bijstand, Maatregelenverordening. Niet nakomen arbeidsverplichting. Het bepaalde in de Maatregelenverordening biedt in het onderhavige geval geen ruimte voor het opleggen van een maatregel van verlaging met 100% van de bijstandsuitkering voor de duur van vier maanden. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat op grond van de Maatregelenverordening aan eiser een maatregel van 100% gedurende één maand wordt opgelegd.


Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage sector bestuursrecht eerste afdeling, meervoudige kamer Reg. nr. AWB 06/6808 WWB UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiser], wonende te [plaats], eiser, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 23 februari 2006 heeft verweerder de uitbetaling van eisers uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 1 maart 2006 tijdelijk stopgezet (besluit 1). Bij besluit van 14 maart 2006 heeft verweerder eisers uitkering met ingang van 1 maart 2006 voor de duur van één maand met 30% verlaagd (besluit 2). Bij besluit van 16 juni 2006 heeft verweerder eisers uitkering met ingang van 1 mei 2006 voor de duur van vier maanden met 100% verlaagd (besluit 3). Tegen deze drie besluiten heeft eiser tijdig bezwaar gemaakt. Tevens heeft eiser ten aanzien van het besluit van 16 juni 2006 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij besluit van 31 juli 2006 heeft verweerder het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. De bezwaren tegen de besluiten 2 en 3 zijn ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 8 augustus 2006 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 19 september 2006 (reg.nr. AWB 06/6379) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen in de zin dat de besluiten van 31 juli 2006 en 16 juni 2006 zijn geschorst totdat de bodemrechter op het beroep heeft beslist. Het beroep is, gevoegd met de gedingen met reg.nrs. 06/3777 en 07/4297, op 24 september 2007 ter zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde, mr. J.M. Linares Fandino, zijn zonder bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Boogaards. Na de behandeling ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. Motivering Eiser heeft sinds oktober 2000 een bijstandsuitkering ontvangen. Meermalen is aan eiser een maatregel opgelegd van verlaging van zijn uitkering op de grond dat eiser niet voldeed aan de hem opgelegde arbeidsverplichtingen. Bij besluit op bezwaar van 9 maart 2006 heeft verweerder eisers uitkering bij wijze van maatregel met 100% van de bijstandsnorm verlaagd over de periode van 1 oktober 2005 tot en met 30 november 2005. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank (onder nummer AWB 06/3777 WWB). Bij uitspraak van heden heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard. In december 2005 heeft verweerder eiser, na een mislukt traject via Rework, aangemeld bij het Leerwerkcentrum voor een nieuw traject in het kader van de arbeidsinschakeling. Verweerder heeft bij besluit van 23 februari 2006 de uitbetaling van eisers uitkering tijdelijk stopgezet op de grond dat eiser zich niet hield aan de in het kader van het traject gemaakte afspraken. Aangezien eisers gedrag zich in de daarop volgende periode niet verbeterde, heeft verweerder bij besluit van 14 maart 2006 eisers uitkering voor de duur van één maand verlaagd met 30%. Bij besluiten van 9 mei 2006 en 24 mei 2006 heeft verweerder eisers recht op uitkering op grond van de artikelen 54, eerste en vierde lid, van de WWB opgeschort en ingetrokken omdat eiser weigerde een trajectadvies te ondertekenen. Bij besluit van 16 juni 2006 is het besluit van 24 mei 2006 vervallen verklaard. Tegen deze besluiten heeft eiser geen bezwaar gemaakt. Bij separaat besluit van 16 juni 2006 heeft verweerder eiser de maatregel van verlaging met 100% van de bijstandsuitkering voor de duur van vier maanden opgelegd. Bij het thans bestreden besluit van 31 juli 2006 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 23 februari 2006 niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beslissing op dit besluit, nu bij besluit van 16 juni 2006 feitelijk de tijdelijke stopzetting van uitbetaling van de uitkering ongedaan is gemaakt. Voorts heeft verweerder bij het thans bestreden besluit de bij besluiten van 14 maart 2006 en 16 juni 2006 opgelegde maatregelen gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder de artikelen 7, 11 en 13 van de Maatregelenverordening ten grondslag gelegd. De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op de gronden van het beroep, richt het beroep zich slechts tegen de ongegrondverklaring van eisers bezwaren tegen de bij besluiten van 14 maart 2006 en 16 juni 2006 opgelegde maatregelen. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand verlaagt. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Artikel 7, aanhef en derde lid, van de Maatregelenverordening bepaalt dat het niet nakomen van een arbeidsverplichting, als bedoeld in artikel 9 van de wet en nader omschreven in de beschikking tot verlening of voortzetting van bijstand, leidt tot een maatregel van de derde categorie indien sprake is van: gedragingen die de arbeidsinschakeling belemmeren; het niet of niet in voldoende mate gebruik maken van de door het college op basis van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en artikel 10, eerste lid, van de wet en de daaraan ten grondslag liggende reïntegratieverordening aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering. Artikel 13, aanhef en eerste lid, van de Maatregelenverordening bepaalt dat, onverminderd artikel 2, derde lid, voor de hoogte en de duur van een maatregel een categorie-indeling wordt gehanteerd. Bij indeling in de derde categorie wordt de bijstandsnorm verlaagd met 30% voor de duur van één maand. Bij indeling in de vierde categorie wordt de bijstandsnorm verlaagd met 100% voor de duur van twee maanden. De duur is één maand als het betreft een gedraging als bedoeld in artikel 10, eerste lid, artikel 12, eerste lid, of het derde lid van dit artikel. Artikel 13, tweede lid, van de Maatregelenverordening bepaalt dat de duur of de hoogte van een maatregel wordt verdubbeld als de belanghebbende zich binnen een jaar, te rekenen vanaf het moment van oplegging van een maatregel, opnieuw schuldig maakt aan een gedraging van dezelfde of hogere categorie. Artikel 13, derde lid, van de Maatregelenverordening bepaalt dat een maatregel van de vierde categorie wordt opgelegd als de belanghebbende aan wie een maatregel als bedoeld in het tweede lid is opgelegd volhardt in zijn weigering mee te werken aan inschakeling in de arbeid door binnen zes maanden na het opleggen van de maatregel als bedoeld in het tweede lid gedragingen uit de tweede of derde categorie ten toon te spreiden. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser op 17 januari 2006 is begonnen als algemeen medewerker op het Leerwerkcentrum met behoud van uitkering. Per 30 maart 2006 heeft het Leerwerkcentrum het traject met eiser beëindigd en aan verweerder medegedeeld eiser niet verder te willen begeleiden. In de eindrapportage van het Leerwerkcentrum van 30 maart 2006 is aangegeven dat eiser zich niet heeft gehouden aan de (werk)afspraken, niet gemotiveerd was, zich ziek heeft gemeld zonder hieromtrent de gevraagde doktersverklaringen te overleggen of gewoon heeft verzuimd te verschijnen zonder enig bericht. Naar het oordeel van de rechtbank kan hieruit worden geconcludeerd dat eiser hiermee een zodanig negatieve werkhouding heeft tentoongespreid dat hij de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op hem rustende verplichting niet is nagekomen. Verweerder heeft het gedrag van eiser terecht als verwijtbaar aangemerkt en was, gelet op het voorgaande, dan ook met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand te verlagen. De rechtbank onderschrijft hierbij verweerders kwalificatie van de verweten gedraging als een gedraging van de derde categorie als bedoeld in artikel 7, aanhef en derde lid, van de Maatregelenverordening, hetgeen leidt tot een maatregel van de derde categorie, te weten een verlaging van 30% van de bijstandsnorm gedurende een maand. Na het mislukken van het traject bij het Leerwerkcentrum is eiser aangemeld voor een nieuw traject bij het Haags Werkbedrijf. Op 21 april 2006 en ook daarna heeft eiser geweigerd het opgestelde trajectadvies te ondertekenen. Uit de rapportage van 6 juni 2006 blijkt dat eiser op 9 mei 2006, 15 mei 2006, 16 mei 2006 en 31 mei 2006 heeft geweigerd het trajectadvies te ondertekenen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser binnen een kort tijdsbestek bij herhaling verwijtbaar geen gebruik gemaakt van een hem aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, terwijl hij voldoende doordrongen moet zijn geweest van het belang van de ondertekening van het trajectadvies, mede bezien in het licht van de eerder opgelegde maatregelen. Ook hier heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een verwijtbare gedraging van de derde categorie als bedoeld in artikel 7, aanhef en derde lid, van de Maatregelenverordening. Verweerder kon dan ook opnieuw een maatregel opleggen. Omdat er bij besluit van 2 december 2005 een in duur verdubbelde maatregel was opgelegd (een verlaging van de bijstandsnorm met 100% voor de duur van twee maanden) heeft verweerder aanleiding gezien om bij besluit van 16 juni 2005 de bijstandsnorm met 100% voor de duur van vier maanden te verlagen. Bij haar uitspraak van 19 september 2006 heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het bepaalde in de Maatregelenverordening in het onderhavige geval geen ruimte biedt voor het opleggen van een maatregel van verlaging met 100% van de bijstandsuitkering voor de duur van vier maanden. De rechtbank volgt de voorzieningenrechter hierin. Artikel 13, tweede lid, van de Maatregelenverordening ziet op een verdubbeling van duur of hoogte van de op de laatste gedraging toepasselijke categorie en niet, zoals verweerder heeft aangenomen, op een verdubbeling van hoogte of duur van de vorige opgelegde maatregel. Noch de Maatregelenverordening noch de toelichting bij die verordening bieden hiervoor aanknopingspunten. Aangezien de onderhavige gedraging plaatsvond binnen zes maanden nadat een op grond van artikel 13, tweede lid, van de Maatregelenverordening verdubbelde verlaging was opgelegd (bij besluit van 22 december 2005), en eiser heeft volhard in zijn weigering mee te werken aan een aangeboden voorziening, had verweerder, met toepassing van artikel 13, derde lid, van de Maatregelenverordening, een maatregel van de vierde categorie moeten opleggen, dat wil zeggen een verlaging met 100% van de bijstandsuitkering voor de duur van één maand. Immers artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, tweede volzin, van de Maatregelenverordening bepaalt dat de duur van de maatregel één maand is, als het betreft een gedraging als bedoeld in (onder meer) het derde lid van dit artikel. Uit het voorgaande volgt dat de maatregel die bij het besluit van 16 juni 2006 is opgelegd niet in stand kan blijven. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit van 31 juli 2006 dient in zoverre te worden vernietigd. Ter zitting heeft gemachtigde van verweerder verklaard dat inmiddels uitvoering is gegeven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 september 2006. Met toepassing van artikel 13, derde lid, van de WWB is eisers uitkering bij wijze van maatregel met 100% van de bijstandsnorm verlaagd gedurende één maand. De over de overige drie maanden ingehouden uitkering is aan eiser uitbetaald. Verweerder heeft hierbij echter verzuimd het bestreden besluit aldus te wijzigen. De rechtbank ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 16 juni 2006 te herroepen en te bepalen dat op grond van artikel 13, derde lid, van de Maatregelenverordening aan eiser met ingang van 1 juli 2006 een maatregel van 100% gedurende één maand wordt opgelegd. Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een bezwaarschrift, het verschijnen bij de hoorzitting, het indienen van een beroepschrift) 3 punten worden toegekend (€ 322,- per punt). Beslissing De rechtbank ’s-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op de bij besluit van 16 juni 2006 opgelegde maatregel; herroept het primaire besluit van 16 juni 2006 en bepaalt dat aan eiser per 1 juli 2006 een maatregel van 100% gedurende één maand wordt opgelegd; bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit; bepaalt dat de gemeente Den Haag aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 38,-, vergoedt; veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,-, welk bedrag de gemeente Den Haag aan eiser moet vergoeden. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Aldus gegeven door mr. M. Munsterman, mr. C.F. de Lemos Benvindo en mr. D.R. van der Meer en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.W.W. Koppe.