Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD3758

Datum uitspraak2008-04-08
Datum gepubliceerd2008-06-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers06/00476
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het besluit staatssecretaris van Financiën van 27 juli 2001, nr. CPP 2001/2033 M, V-N 2001/43.23 maakt het, in afwijking van artikel 16, tweede lid van artikel 16 van de Wet BPM, mogelijk de aanspraak op teruggaaf eerder te effectueren dan uit dat artikel voortvloeit. Dit doet er niet aan af, dat het verzoek om teruggaaf zijn grondslag vindt in artikel 16 van de Wet BPM. Het Hof is van oordeel, dat de onder 2.2 vermelde verzoeken om teruggaven zijn gebaseerd op artikel 16 van de Wet BPM. Hieruit volgt, dat de onder 2.2 vermelde verzoeken om teruggaven zijn aan te merken als een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek als bedoeld in artikel 20, eerste lid, tweede volzin van de AWR. Mitsdien stond het de Inspecteur vrij de ten onrechte respectievelijk de tot een te hoog bedrag verleende teruggaaf na te heffen.


Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Sector belastingrecht Kenmerk: 06/00476 Uitspraak van de Eerste meervoudige Belastingkamer op het hoger beroep van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Z, hierna: de Inspecteur, tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 2 november 2006, nummer 06/1461 in het geding tussen de heer X te Y, hierna: de belanghebbende, en de Inspecteur, met betrekking tot de in één geschrift vervatte uitspraken op de in één geschrift verenigde bezwaren tegen de na te noemen naheffingsaanslag belasting personenauto's en motorrijwielen en de daarbij tegelijkertijd gegeven boetebeschikking. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan de belanghebbende is onder aanslagnummer 0000000 met dagtekening 30 december 2004 een naheffingsaanslag belasting personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) met een bedrag van € 21.784,= opgelegd. Tegelijkertijd is op de voet van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bij voor bewaar vatbare beschikking een boete opgelegd van € 857,=. Bij in één geschrift verenigde bezwaren heeft de belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. Bij in één geschrift verenigde uitspraken op de bezwaren heeft de Inspecteur de bezwaren afgewezen. 1.2. De belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard voor zover het de naheffingsaanslag BPM betreft, de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslag BPM vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 10.895,=, het beroep ongegrond verklaard voor zover het de boetebeschikking betreft, de Staat gelast het griffierecht te vergoeden, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten en de Staat aangewezen als rechtspersoon die deze kosten aan de belanghebbende dient te vergoeden. 1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij vermeld incidenteel beroep in te stellen. De Inspecteur heeft op het incidentele beroep geantwoord. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 3 januari 2008 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur. 1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan: 2.1. De belanghebbende exploiteert een taxibedrijf. 2.2. De belanghebbende heeft voor de personenauto met kenteken 00-QQ-QQ bij brief van 18 november 2000 verzocht om een teruggaaf van BPM tot een bedrag van fl. 19.686,=. De belanghebbende heeft voor de personenauto met kenteken 11-QQ-QQ bij brief van 18 november 2000 verzocht om een teruggaaf van BPM tot een bedrag van fl. 19.405,=. Op 29 november 2000 heeft de Inspecteur deze teruggaven voorwaardelijk verleend, resulterend in teruggaven van respectievelijk € 8.933,= en € 8.805,=. 2.3. De belanghebbende beschikt voor voornoemde personenauto's over een ingevolge de Wet personenvervoer afgegeven vergunning. 2.4. De Inspecteur heeft bij de belanghebbende in 2004 een boekenonderzoek verricht inzake, onder meer, de teruggaven BPM over de jaren 1999 tot en met 2003. Met dagtekening 17 november 2004 is hiervan een rapport opgemaakt. 2.5. Naar aanleiding van voornoemd rapport is de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd, waarin begrepen een naheffing ter zake van de personenauto met kenteken 00-QQ-QQ € 8.933,= en ter zake de personenauto met kenteken 11-QQ-QQ € 1.956,=, en de boetebeschikking gegeven. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft - zoals partijen tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk hebben bevestigd - uitsluitend het antwoord op de volgende vraag: Zijn de door de belanghebbende gedane - onder 2.2 vermelde -verzoeken om teruggaaf van BPM aan te merken als een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek als bedoeld in artikel 20, tweede volzin van de AWR? De belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Partijen hebben ter zitting, kort weergegeven, het volgende toegevoegd: De belanghebbende - In tegenstelling tot de vermelding in mijn verweerschrift dat er incidenteel beroep wordt ingediend was het niet bedoeling incidenteel beroep in te dienen. Ik concludeer tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. - Inhoudelijk delen wij het oordeel van de Rechtbank. - Uitsluitend is in geschil of het verzoek om teruggaaf een verzoek is als bedoeld in artikel 16 van de Wet BPM. De Inspecteur - Mijn reactie op het - vermeende - incidenteel beroep vervalt. - Het feit dat het besluit van staatssecretaris van Financiën een betaling in één keer en vooraf mogelijk maakt in plaats van in drie termijnen achteraf doet er niet aan af, dat het een teruggaaf blijft op grond van artikel 16 van de Wet BPM. Meer eist artikel 20 van de AWR niet. - Uitsluitend is in geschil of het verzoek om teruggaaf een verzoek is als bedoeld in artikel 16 van de Wet BPM. 3.3. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingediende beroep. De belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Artikel 16 van de Wet op de belasting personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) luidde in het jaar 2000 als volgt: '1. Teruggaaf van belasting wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, op aanvraag verleend in drie gelijke jaarlijkse termijnen voor personenauto's die blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer afgegeven vergunning, dan wel vergunningbewijs, zijn bestemd om openbaar vervoer of taxivervoer te verrichten. 2. De aanspraak op teruggaaf ontstaat telkens voor een derde gedeelte nadat een, twee of drie jaren zijn verstreken na het tijdstip waarop de personenauto, overeenkomstig de vergunning dan wel het vergunningbewijs, voor openbaar vervoer of taxivervoer in gebruik is genomen. 3. Indien het in het tweede lid bedoelde tijdstip is gelegen na het tijdstip waarop de personenauto is ingeschreven in het in artikel 1, tweede lid, bedoelde register, bedraagt de teruggaaf telkens een derde gedeelte van het belastingbedrag, nadat dit bedrag is verminderd overeenkomstig artikel 10, tweede lid, dan wel met het op het op grond van artikel 10, vijfde lid, vastgestelde percentage. Indien de personenauto reeds door een ander dan degene die aanspraak maakt op teruggaaf als taxi is gebruikt, wordt de teruggaaf verminderd met het met betrekking tot die personenauto reeds teruggegeven belastingbedrag. 4. De teruggaaf wordt verleend aan degene op wiens naam het kenteken is gesteld. 5. De teruggaaf bedraagt nihil indien de personenauto in de voorafgaande periode van een jaar niet geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer. 6. De inspecteur beslist op de aanvraag bij voor bezwaar vatbare beschikking.'. 4.2. In het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 6 juli 2000,nr. WV2000/413M, Stcrt. nr. 130, onder meer gepubliceerd in V-N 2000/41.25 (hierna: het besluit) is, voor zover te dezen relevant, het volgende opgenomen: '2. Goedkeuring Onder de hierna te noemen voorwaarden en beperkingen wordt de belasting als bedoeld in artikel 16 van de Wet BPM in één keer teruggegeven vanaf de datum van afgifte van de verklaring van de Dienst Wegverkeer (RDW) dat de personenauto gerechtigd is tot het voeren van de zogenoemde blauwe taxi-kentekenplaten. (...) De teruggaaf is voorwaardelijk en wordt jaarlijks voor een derde deel onvoorwaardelijk indien dat gehele jaar is voldaan aan de in onderdeel a genoemde vereisten en de personenauto gedurende dat jaar geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van taxivervoer in de zin van de WP. Indien blijkt dat niet aan deze vereisten wordt of is voldaan, is de belasting over de jaren dat de teruggaaf nog niet onvoorwaardelijk is geworden alsnog verschuldigd. Echter, indien niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat de personenauto geheel of nagenoeg geheel dient te worden gebruikt voor het verrichten van taxivervoer in de zin van de WP, wordt slechts de belasting verschuldigd die betrekking heeft op het jaar dat niet aan deze voorwaarde wordt voldaan.'. 4.3. Het besluit is vervangen door het besluit staatssecretaris van Financiën van 27 juli 2001, nr. CPP 2001/2033 M, V-N 2001/43.23 met ingang van die datum. 4.4. De partijen hebben verklaard dat het geschil in hoger beroep uitsluitend betreft het antwoord op de vraag of de onder 2.2 vermelde teruggaven zijn aan te merken als teruggaven ingevolge een de belastingwet gedaan verzoek. 4.5. Het besluit maakt het, in afwijking van artikel 16, tweede lid van artikel 16 van de Wet BPM, mogelijk de aanspraak op teruggaaf eerder te effectueren dan uit dat artikel voortvloeit. Dit doet er niet aan af, dat het verzoek om teruggaaf zijn grondslag vindt in artikel 16 van de Wet BPM. Het Hof is van oordeel, dat de onder 2.2 vermelde verzoeken om teruggaven zijn gebaseerd op artikel 16 van de Wet BPM. 4.6. Uit 4.5 volgt, dat de onder 2.2 vermelde verzoeken om teruggaven zijn aan te merken als een ingevolge de belastingwet gedaan verzoek als bedoeld in artikel 20, eerste lid, tweede volzin van de AWR. Mitsdien stond het de Inspecteur vrij de ten onrechte respectievelijk de tot een te hoog bedrag verleende teruggaaf na te heffen. Slotsom 4.7. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd en het Hof zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen, namelijk het bij de Rechtbank ingediende beroep ongegrond verklaren. 5. Griffierecht Gelet op het bepaalde in artikel 27l, derde lid van de AWR is voor het heffen van een griffierecht ten laste van de heffingsambtenaar (de Staat) terzake van het hoger beroep geen plaats. 6. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. Beslissing Het Hof: - vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, - verklaart het bij de Rechtbank ingediende beroep ongegrond. Aldus gedaan op: 8 april 2008 door P. Fortuin, voorzitter, J.W.J. Huige en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van mr P.H.A. Calis, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden. Het aanwenden van een rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.