Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7126

Datum uitspraak2008-07-02
Datum gepubliceerd2008-07-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers07/3745
Statusgepubliceerd


Indicatie

Procedurenummer(s): BC 07/3745-NIFT Kop: Uitleg van artikel 4 van het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000 bij beoordeling van een verzoek om vrijstelling van verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds in verband met een eigen CAO. Wetsverwijzing: Artikel 2, eerste lid, van de Wet Bpf 2000, artikel 13 van de Wet Bpf 2000, artikel 4 van het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000 Korte samenvatting: Onder ‘deze vakorganisaties’ als bedoeld in artikel 4 van het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000 dient, gelet op de systematiek van de Wet Bpf 2000 en het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000, te worden verstaan de vakorganisaties die betrokken zijn bij het arbeidsvoorwaardenoverleg binnen de bedrijfstak en die representatief zijn voor de in die bedrijfstak werkzame personen. Trefwoorden: Vrijstellingsverzoek, systematiek van de Wet BPf 2000, vakorganisaties, CAO Rechter(s): Mr. L.A.C. van Nifterick Procedure: Tbv: Rechtspraak.nl/RO-breed/Justex/FER Geanonimiseerd: ja Persbericht: nee Zo ja, verzonden naar afd. Communicatie dd.: Datum: 11 juli 2008 Naam : mr. A.J.J. van der Vlist


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector Bestuursrecht Enkelvoudige kamer Reg.nr.: BC 07/3745-NIFT Uitspraak in het geding tussen [Eiseres] , gevestigd te Breda, eiseres, gemachtigde mr. C.J. Hes, advocaat te Haarlem, en het bestuur van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg, verweerster. 1 Ontstaan en loop van de procedure Bij brief van 2 oktober 2006 heeft eiseres aan verweerster verzocht haar op grond van artikel 4 van het Vrijstellingsbesluit Wet Bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Vrijstellingsbesluit) in verband met een eigen collectieve arbeidsovereenkomst (hierna: CAO) vrijstelling te verlenen van deelneming in verweersters bedrijfstakpensioenfonds. Bij besluit van 3 april 2007 heeft verweerster het verzoek van eiseres om vrijstelling afgewezen. Tegen dit besluit heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 9 mei 2007 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 3 september 2007 heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 12 oktober 2007 beroep ingesteld. Verweerster heeft bij brief van 12 november 2007 een verweerschrift ingediend. Bij brief van 9 mei 2008 zijn namens eiseres nadere aanvullende gronden ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2008. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Sanou-Leurink. 2 Overwegingen 2.1 Feiten en omstandigheden die als vaststaand worden aangenomen Eiseres exploiteert een transport- en distributieonderneming waarbij Nederlandse werknemers en Franse werknemers in dienst zijn. Eiseres neemt verplicht deel in het bedrijfstakpensioenfonds van verweerster. Eiseres heeft een eigen ondernemings-CAO afgesloten. De CAO is met ingang april 2003 van toepassing op de arbeidsovereenkomsten van de werknemers van eiseres. Voor de bedrijfstak geldt de CAO voor het beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (hierna: de bedrijfstak-CAO). Bij besluit van 12 maart 2004 is de bedrijfstak-CAO door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid algemeen verbindend verklaard. De minister heeft bepaald dat dit besluit in verband met het direct gebonden zijn aan de eigen rechtsgeldige CAO niet op eiseres van toepassing is en dat aan haar voor een periode van een jaar, welke termijn is verlengd tot 14 oktober 2007, dispensatie wordt verleend voor het volgen van de bedrijfstak-CAO. Bij brief van 2 oktober 2006 heeft eiseres bij verweerster een verzoek om vrijstelling van verplichte deelneming ingediend in verband met een eigen CAO. 2.2 Standpunt van verweerster Bij het bestreden besluit heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat het verzoek van eiseres om haar ingevolge artikel 4 van het Vrijstellingsbesluit vrijstelling van verplichte deelneming in het fonds op grond van een eigen CAO te verlenen, niet voldoet aan de eisen en de voorwaarden die aan een dergelijk verzoek door verweerster worden gesteld. Verweerster heeft in dit verband vermeld dat het verzoek om vrijstelling van eiseres niet mede is ingediend door de vakorganisaties die partij zijn bij de bedrijfstak-CAO. Verweerster heeft hierbij het standpunt ingenomen dat de in artikel 4 van het Vrijstellingsverzoek Wet Bpf 2000 vermelde zinsnede “bij het arbeidsvoorwaardenoverleg betrokken vakorganisaties” verwijst naar de vakorganisaties die betrokken zijn bij het arbeidsvoorwaardenoverleg binnen de bedrijfstak. Immers, deze vakorganisaties zijn bekend met de baten en lasten van de betreffende CAO die voor de bedrijfstak geldt. Bovendien is naar het oordeel van verweerster in het onderhavige geval niet gebleken dat de bij het arbeidsvoorwaardenoverleg betrokken vakorganisaties met eiseres een afzonderlijke pensioenvoorzieningen zijn overeengekomen. Ook biedt eiseres thans haar werknemers geen concrete volwaardige pensioenregeling; uit de brief van Delta Lloyd Levensverzekeringen N.V. van 5 mei 2006 volgt slechts dat de verzekeraar een voorlopige dekking verleend (tot 1 juni 2006) en dat de pensioenregeling met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2006 wordt ondergebracht bij de verzekeraar, mits sprake is van vrijstelling. Voorts is verweerster niet gebleken dat het verzoek om vrijstelling mede door of namens, de bij het arbeidsvoorwaardenoverleg van eiseres betrokken vakorganisaties LBV (Landelijke Belangen Vereniging) en Altro Via is gedaan. 2.3 Standpunt van eiseres Eiseres heeft aangevoerd dat de tekst van artikel 4 van het Vrijstellingsbesluit niet anders kan worden uitgelegd dan dat het om vakorganisaties gaat die betrokken zijn bij het afsluiten van de eigen CAO van de werkgever. Immers, in de tekst van het artikel is vermeld “deze werkgever en deze vakorganisaties” en niet “vakorganisaties binnen de bedrijfstak”. Eiseres heeft betoogd dat het voor haar ook volstrekt zinloos is om vakorganisaties die betrokken zijn geweest bij de bedrijfstak-CAO te verzoeken in te stemmen met het vrijstellingsverzoek, nu deze vakorganisaties zich met hand en tand hebben verzet tegen de verlening van dispensatie aan eiseres voor de bedrijfstak-CAO. Het is voor eiseres, gelet op verweersters uitleg, dus onmogelijk om ooit een vrijstelling te verkrijgen op grond van een eigen CAO, zodat artikel 4 van de Vrijstelling in deze zin een “dode” bepaling wordt, hetgeen niet de bedoeling van de regelgever kan zijn geweest. Het standpunt van verweerster dat de landelijke vakbondorganisaties bekend zijn bij het centrale overleg binnen de branche en bekend zijn met de baten en lasten van de afzonderlijke CAO’s is geen argument om de bevoegdheid van artikel 4 van het Vrijstellingsverzoek aan de (landelijke) bonden toe te dichten. Daarentegen is LBV sinds 2003 betrokken bij de ondernemings-CAO van eiseres. Nadien zijn de arbeidsvoorwaarden van eiseres ondergebracht in de Login-cao, een sector cao. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerster in strijd met de eis van stelselmatig bestuursoptreden heeft gehandeld, dan wel het vertrouwensbeginsel heeft geschonden aangezien zij erop mocht vertrouwen dat verweerster vrijstelling zou verlenen nu sprake is van een ondernemings-CAO en de vakorganisaties betrokken bij het afsluiten van de eigen CAO hebben ingestemd met het verzoek. Voorts is namens eiseres betoogd dat het bestreden besluit genomen is in strijd met 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), nu geen sprake is van evenwichtige belangenafweging. In dit verband heeft eiseres aangevoerd dat eiseres voor haar Franse werknemers, gelet op het Internationale recht, gehouden is pensioenafdrachten te betalen in Frankrijk, omdat deze werknemers gewoonlijk in Frankrijk hun werkzaamheden verrichten en dat verweerster onvoldoende heeft meegewogen dat eiseres tweemaal pensioenafdrachten betaalt voor de Franse chauffeurs. Daarnaast is sprake van strijd met het motiveringsbeginsel, nu het bestreden besluit een voldoende deugdelijke motivering ontbeert. 2.4 Wettelijk kader Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000) kan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op aanvraag van het georganiseerde bedrijfsleven binnen een bedrijfstak, dat naar zijn oordeel een belangrijke meerderheid van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt, deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds voor een of meer bepaalde groepen van personen die in de betrokken bedrijfstak werkzaam zijn, verplicht stellen. Ingevolge artikel 13 van de Wet Bpf 2000: 1. heeft het bedrijfstakpensioenfonds tot taak het verlenen en het intrekken van vrijstellingen van de verplichtstelling; 2. kan het bedrijfstakpensioenfonds aan de vrijstelling voorschriften verbinden; 3. worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder het bedrijfstakpensioen vrijstelling van de verplichtstelling verleend, kan verlenen, intrekt en kan intrekken alsmede met betrekking tot de voorschriften die het bedrijfstakfonds aan de vrijstelling kan verbinden Artikel 4 van het Vrijstellingsbesluit luidt: “Op verzoek van een werkgever wordt door een bedrijfstakpensioenfonds aan alle werknemers van die werkgever vrijstelling verleend voorzover een besluit tot algemeenverbindendverklaring van bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst op die werkgever niet van toepassing is of, indien dat besluit wel op hem van toepassing is, voorzover hij hiervan dispensatie heeft gekregen en met de bij het arbeidsvoorwaardenoverleg betrokken vakorganisaties een afzonderlijke pensioenvoorziening is overeengekomen. Het verzoek om vrijstelling wordt mede door of namens de bij het arbeidsvoorwaardenoverleg betrokken vakorganisaties gedaan.”. Artikel 6 van het Vrijstellingbesluit luidt: “Op verzoek van een werkgever kan door het bedrijfstakpensioenfonds voor alle werknemers of een deel van de werknemers van die werkgever ook om andere reden dan genoemd in artikel 2, 3, eerste lid, 4 en 5, eerste lid, vrijstelling worden verleend.”. 2.4 Beoordeling Niet in geschil is tussen partijen dat eiseres onder de werkingssfeer van het pensioenfonds van verweerster valt. Het geschil spitst zich toe op de vraag of gezegd moet worden dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren gebruik te maken van haar in artikel 4 van het Vrijstellingsbesluit neergelegde bevoegdheid eiseres vrijstelling te verlenen van verplichte deelneming in haar fonds. Partijen twisten in het bijzonder over de uitleg van de in artikel 4 van het Vrijstellingsbesluit vermelde zinsnede “met de bij het arbeidsvoorwaardenoverleg betrokken vakorganisaties een afzonderlijke pensioenvoorziening is overeengekomen.” Voorts verschillen partijen van mening over de vraag of verzoekster heeft voldaan aan de overige vereisten voor inwilliging van het verzoek om vrijstelling ingevolge artikel 4 van het Vrijstellingsbesluit. In de Nota van Toelichting bij het Vrijstellingsbesluit is bij artikel 4 het volgende overwogen: “Een werkgever die een eigen ondernemingscao heeft en op grond daarvan is gedispenseerd van algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een cao, dient in de gelegenheid te worden gesteld eveneens op het terrein van de aanvullende pensioenregeling een eigen arbeidsvoorwaardenbeleid te voeren. Van dispensatie van een algemeen verbind verklaarde bepalingen van een cao is sprake voor zover op de werkgever een besluit tot algemeen verbindend verklaring van bepalingen van een cao niet van toepassing is, dan wel indien de werkgever, wanneer het besluit tot algemeen verbindend verklaring wel op hem van toepassing is, hij hiervan dispensatie heeft gekregen,. De vraag is relevant of het bpf een dergelijk verzoek om vrijstelling zou mogen afwijzen, indien de argumentatie van het verzoek ondeugdelijk wordt geacht. Een dergelijke bepaling zou het bpf een behoorlijke mate van vrijheid laten om het verzoek naast zich neer te leggen, terwijl niet goed aan te geven en te omschrijven valt in welke gevallen afwijzing redelijk zou zijn. Daarom is deze afwijzingsmogelijkheid niet opgenomen. Ook bij deze vrijstellingsgrond geldt dat de vrijstelling alleen verleend kan worden indien de vakorganisaties bij het verzoek betrokken zijn.”. In de (Kabinets)nota “Naar meer marktwerking in de pensioensector: flexibilisering en verplichtstelling” (TK 1996 – 1997, 25 014, nr. 1) (hierna: de nota), waarin onder meer verruiming van de vrijstellingsmogelijkheden wordt voorgesteld, is overwogen dat voor doelmatigheid en flexibiliteit van het pensioenstelsel van belang is dat er voldoende ruimte is voor keuzevrijheid voor ondernemingen en individuele werknemers. Daarbij zijn - kort samengevat - als aandachtspunten geformuleerd het belang van een collectieve aanvullende pensioenregeling en het belang van de verplichtstelling van deelneming aan het bedrijfstakpensioenfonds. Uitdrukkelijk is in de nota overwogen dat de sociale partners de mogelijkheid dienen te hebben tot de realisering van een pensioenplicht per bedrijfstak en dat het aan hen is om te bepalen of de solidariteit zich moet beperken tot werknemers binnen een onderneming, dan wel ook moet uitstrekken tot ondernemingen binnen een bedrijfstak. Daarbij is onderkend dat een aandachtspunt voor sociale partners zal moeten zijn dat door flexibilisering de schaalvoordelen van een uniforme regeling zullen verminderen, waardoor de directe uitvoeringskosten zullen toenemen, zodat dit een natuurlijke grens legt aan de mate waarin collectieve regelingen kunnen worden geflexibiliseerd (TK 1996-1997, 25 014, nr. 1, pag. 16). Blijkens de Memorie van toelichting bij de Wet Bpf 2000 (TK 1999-2000, 27 073, nr. 3, pag. 1) heeft de wetgever de in de nota geformuleerde uitgangspunten van de verplichtstelling onderschreven. De wetgever heeft hierbij overwogen dat met de verplichtstelling het bevorderen van een bedrijfstakbrede solidariteit tussen kleine en grote ondernemingen, al dan niet georganiseerd, wordt beoogd, waardoor het gebied van werknemers waarvoor door werkgevers geen of slechts voor een deel van de werknemers een pensioentoezegging is gedaan, zal worden verkleind (‘verkleining van witte en grijze vlekken”) en waardoor schaalvoordelen in de uitvoering worden vergoot. Uit de Memorie van toelichting volgt dat de wetgever ten aanzien van de aanvraag om verplichtstelling, de wijziging of de intrekking van een verplichtstelling uitdrukkelijk het oog heeft gehad op het georganiseerde bedrijfsleven binnen een bedrijfstak, welke een belangrijke meerderheid van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigt en waaronder zowel werknemers- en als werkgeversorganisaties wordt verstaan.(TK 1999-2000, 27 073, nr. 3, pag. 6). Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat in de systematiek van de Wet Bpf 2000 en het Vrijstellingsbesluit besloten ligt dat onder vakorganisaties ingevolge artikel 4 van het Vrijstellingsbesluit dient te worden verstaan de vakorganisaties die betrokken zijn bij het arbeidsvoorwaardenoverleg binnen de bedrijfstak en die representatief zijn voor de in die bedrijfstak werkzame personen. De rechtbank merkt hierbij op dat de door eiseres voorgestane uitleg van de ‘betrokken vakorganisaties’ als bedoeld in artikel 4 van het Vrijstellingsverzoek ertoe leidt dat op grond van de hiervoor geformuleerde uitgangspunten van de wetgever - het verkleinen van de ‘witte en grijze’ vlekken en het behalen van schaalvoordelen in de uitvoering - de systematiek in de Wet Bpf 2000 zou worden doorkruist. Nu de wetgever met betrekking tot de verplichtstelling het primaat daarvan heeft gelegd bij de sociale partners binnen een bedrijftak, zou het, gelet op de door de wetgever geformuleerde uitgangspunten bij de Wet Bpf 2000, tot een onwenselijk uitkomst leiden indien met instemming van vakorganisaties die niet zijn betrokken bij het arbeidsvoorwaardenoverleg in de bedrijfstak en die niet representatief zijn voor de werknemers die werkzaam zijn in de bedrijfstak, een verzoek om vrijstelling op grond van een eigen CAO door verweerster zou moeten worden gehonoreerd. Naar het oordeel van de rechtbank sluit artikel 4 van het Vrijstellingsbesluit de mogelijkheid niet uit dat aan een (ongeorganiseerde) werkgever op grond van een eigen CAO vrijstelling van de verplichte deelneming in het fonds kan worden verleend. Niet valt in te zien dat de vakorganisaties die betrokken zijn bij het arbeidsvoorwaardenoverleg binnen de bedrijfstak niet op zich zelf ook partij kunnen zijn bij een ondernemings-CAO. Ter zitting is namens verweerster aangegeven dat deze situaties zich ook voordoen. Dat in het onderhavige geval, zoals door eiseres is betoogd, de vakorganisaties die betrokken zijn bij de bedrijfstak-CAO niet zullen instemmen met het verzoek van eiseres om vrijstelling van de verplichte deelneming in verweersters fonds, leidt nog niet tot de conclusie dat artikel 4 van het Vrijstellingsbesluit daarmee een ‘dode’ bepaling geworden is. Nu het verzoek om vrijstelling niet (mede) is ingediend met instemming van de vakorganisatie die betrokken zijn bij het arbeidsvoorwaardenoverleg in de bedrijfstak, kan niet gezegd worden dat verweerster reeds op deze grond niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren gebruik te maken van haar in artikel 4 van het Vrijstellingsverzoek neergelegde bevoegdheid om aan eiseres vrijstelling te verlenen van verplichte deelneming in haar fonds in verband met een eigen CAO. Eerst tijdens de hoorzitting, herhaald in beroep, is door eiseres aangevoerd dat zij voor haar Franse werknemers op grond van artikel 6 EVO verplicht is pensioenafdrachten te verrichten in Frankrijk, zodat eiseres gehouden is om voor de Franse werknemers tweemaal pensioenafdrachten te verrichten en dat verweerster dit aspect ten onrechte niet heeft meegewogen in haar besluitvorming. Ter zitting heeft verweerster aangegeven dat dit verzoek als een verzoek om vrijstelling op grond van artikel 6 van het Vrijstellingsbesluit dient te worden aangemerkt, waarop nog moet worden beslist. De rechtbank onderschrijft verweersters standpunt. Nu verweerster nog een (primair) besluit op dit verzoek dient te nemen, waartegen voor eiseres ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb eerst bezwaar open staat, dient het beroep, gelet op artikel 6:13 van de Awb, inzoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard. De rechtbank beslist als in het dictum is weergegeven. Van kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken. 3 Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep, voorzover dit betrekking heeft op het verzoek om vrijstelling van verplichte deelname ten aanzien van de Franse werknemers, niet-ontvankelijk, verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick, rechter, en door deze en mr. A.J.J. van der Vlist, griffier, ondertekend. De griffier: De rechter: Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2008 Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.