Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7209

Datum uitspraak2008-06-27
Datum gepubliceerd2008-07-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersBC 07/779-NIFT
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gebondenheid voor de bestuursrechter aan het vonnis van de kantonrechter; verzoek wordt aangemerkt als een verzoek om vrijstelling van de verplichting tot deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector Bestuursrecht Enkelvoudige kamer Reg.nr.: BC 07/779-NIFT Uitspraak in het geding tussen [eiser], handelend onder de naam [A], wonende te ‘s-Gravenhage, eiser, gemachtigde mr. A.J.C. Linssen, advocaat te Heerlen, en Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Detailhandel, verweerster. 1 Ontstaan en loop van de procedure Bij brief van 11 mei 2006 heeft Interpolis Pensioenbeheer B.V. namens verweerster aan eiser bericht dat de aansluiting van de onderneming [A] bij het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Detailhandel (hierna: Bpf Detailhandel) met ingang van 1 januari 2007 wordt beëindigd, omdat de onderneming onder de werkingssfeer valt van het Bedrijfstakpensioenfonds voor Informatie-, Communicatie- en Kantoortechnologiebranche (hierna: Bpf ICK). Tegen deze brief heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 28 februari 2007 beroep ingesteld. Verweerster heeft bij brief van 30 mei 2007 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2008. Eiser is niet verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Stratmann-Van Nassau. 2 Overwegingen Bij brief van 29 juni 2004 heeft Hof-West accountancy namens eiser bezwaar gemaakt tegen de betalings(herinnering) van pensioenpremies over 2003 en 2004. Daarbij is namens eiser aangegeven dat op [A] de CAO voor de Informatie-, Communicatie- en Kantoortechnologiebranche van toepassing is en dat de consequentie hiervan is dat de onderneming verplicht deelneemt aan het Bpf ICK. Namens eiser is verzocht om premierestitutie vanaf 1 januari 2003. In de brief van 9 december 2005 aan verweerster is dit standpunt herhaald. Bij brief van 11 mei 2006 heeft verweerster besloten de verplichte aansluiting van [A] bij het Bpf Detailhandel met ingang van 1 januari 2007 te beëindigen. Namens eiser is bij dagvaarding van 3 oktober 2006 een vordering ingesteld bij de kantonrechter te Utrecht. Eiser heeft daarbij gevorderd de vernietiging van de beslissing van verweerster van 11 mei 2006, in die zin dat de verplichte aansluiting van [A] in het Bpf Detailhandel met terugwerkende kracht vanaf 2003 ongedaan wordt gemaakt, met veroordeling tot terugbetaling door het Bpf Detailhandel van de door eiser met ingang van 1 januari 2003 daadwerkelijk betaalde premiefacturen. Bij vonnis van 7 februari 2007 heeft de kantonrechter eiser niet-ontvankelijk in zijn vordering verklaard en aangegeven dat het beroep met inachtneming van de termijn in artikel 70, derde lid, op de voet van artikel 70, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient te worden ingesteld bij de rechtbank Rotterdam (sector bestuursrecht). Bij brief van 28 februari 2007, ontvangen op 1 maart 2008, is namens eiser beroep ingesteld tegen de brief van verweerster van 11 mei 2006. Artikel 70 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering luidt als volgt: “1. Voor zover de rechter de aanlegger in zijn vordering of verzoek niet-ontvankelijk verklaart omdat bezwaar kon worden gemaakt, administratief beroep kon worden ingesteld of beroep bij een administratieve rechter kon worden ingesteld, wordt dit in het vonnis, het arrest of de beschikking vermeld. 2. Indien de niet-ontvankelijkheid voor de aanlegger onduidelijk kon zijn, vermeldt de rechter tevens in het vonnis, het arrest of de beschikking bij welk orgaan alsnog bezwaar kan worden gemaakt of alsnog beroep kan worden ingesteld. Het orgaan waarbij alsnog bezwaar kan worden gemaakt of alsnog beroep kan worden ingesteld, is aan die beslissing gebonden. 3. De termijn voor het alsnog indienen van het bezwaar- of beroepschrift vangt aan met ingang van de dag na die waarop het vonnis, het arrest of de beschikking onherroepelijk is geworden.”. Met ingang van 1 januari 2002 heeft de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000) de Wet verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds (hierna: Wet Bpf) vervangen. Ingevolge artikel 39, derde lid, van de Wet Bpf wordt een verplichting tot deelnemen in een fonds als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bpf vanaf 1 januari 2001 aangemerkt als een verplichtstelling ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet Bpf 2000. Ingevolge artikel 13 van de Wet Bpf 2000 kan het bedrijfstakpensioenfonds vrijstellingen verlenen van de verplichtstelling. Uit de artikelen 21, vijfde lid, 25 en 26 Wet Bpf 2000 volgt dat voor burgerlijke rechtsvorderingen ter zake van deelneming in en uitkering uit een bedrijfstakpensioenfonds alsmede met betrekking tot het verzet tegen een dwangbevel ter invordering van achterstallige bijdragen de kantonrechter competent is gebleven, en dat voor wat betreft besluiten als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) expliciet een bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat, waarbij de rechtbank Rotterdam in eerste aanleg als bevoegde rechter is aangewezen. De rechtbank overweegt dat een bedrijfstakpensioenfonds met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de Wet Bpf 2000 uitsluitend als een bestuursorgaan is aan te merken betreffende het beslissen op een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 13 van de Wet Bpf 2000. Dit betekent dat indien het geschil betrekking heeft op de aansluiting van een onderneming bij een bedrijfstakpensioenfonds dit in beginsel als een civielrechtelijke kwestie dient te worden aangemerkt ter zake waarvan de kantonrechter competent is. Bij een verzoek om vrijstelling van de verplichting tot deelneming in een (bedrijfstak)pensioenfonds ingevolge de Wet Bpf 2000 kan echter de (voorvraag) aan de orde komen of de onderneming onder de werkingssfeer van het fonds valt. In het kader van de beoordeling van een geschil inzake een verzoek om vrijstelling van de verplichtstelling is de bestuursrechter evenwel bevoegd een oordeel te geven over deze (voor)vraag. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 13 juni 2006, LJN AX8793. Gelet op het vonnis van de kantonrechter is de bestuursrechter van deze rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 70, tweede lid, laatste volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gehouden kennis te nemen van het geschil. Ingevolge het derde lid van dit artikel is het beroep tijdig ingesteld. Bij brief van 29 juni 2004, herhaald bij brief van 9 december 2005, heeft eiser verweerster aangegeven van mening te zijn dat [A] niet onder de detailhandel valt en dat er dus geen sprake is van verplichte deelneming in het Bpf Detailhandel; op de onderneming is de CAO ICT van toepassing, zodat de onderneming volgens hem valt onder de werkingssfeer van het Bpf ICK, waarbij verplichte deelneming (nog) niet aan de orde is. Gelet op recente jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 22 januari 2008, LJN BC3413 dient betwijfeld te worden of de brief van eiser van 29 juni 2004 dient te worden aangemerkt als een verzoek om vrijstelling van verplichte deelneming van [A] in verweersters fonds. De rechtbank ziet, gelet op haar competentie en gebondenheid op grond van artikel 70 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan het vonnis van de kantonrechter, desondanks aanleiding de brief van eiser van 29 juni 2004 als zodanig aan te merken, zodat verweerster bij haar beslissing op het verzoek van eiser alsnog kan betrekken de (voor)vraag of sprake is van verplichte aansluiting van [A] bij verweersters fonds per eerdere datum dan 1 januari 2007. De rechtbank is van oordeel dat de brief van 11 mei 2006 dient te worden geduid als een primair besluit waartegen bezwaar open stond, zodat de brief van eiser van 28 februari 2007 dient te worden aangemerkt als een (tijdig) bezwaarschrift tegen dit primaire besluit. Nu er geen besluit op bezwaar voorligt waarbij verweerster op het verzoek van eiser om vrijstelling van deelneming van [A] heeft beslist en waartegen beroep ingevolge artikel 8:1 van de Awb voor eiser open staat bij deze rechtbank, dient verweerster alsnog met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen op de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit te beslissen. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Nu verweerster door deze procedure reeds beschikt over de brief van 28 februari 2007 ziet de rechtbank geen aanleiding deze brief als bezwaarschrift op grond van artikel 6:15 van de Awb aan verweerster door te sturen. 3 Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep niet-ontvankelijk, Aldus gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick rechter, en door deze en mr. A.J.J. van der Vlist, griffier, ondertekend. De griffier: De rechter: Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2008. Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.