Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD7965

Datum uitspraak2008-01-25
Datum gepubliceerd2008-07-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers06/9480 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit heeft verweerder van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering eisers WAO-uitkering in verband met uit werkzaamheden verworven inkomsten op nihil gesteld. Op basis van de hieraan ten grondslag liggende rapportage van arbeidsdeskundige staat vast dat aan eiser onverchuldigd een WAO-uitkering is uitbetaald. Zonder arbeidskundige onderbouwing is niet deugdelijk gemotiveerd dat eiser in de periode minder dan 15 % arbeidsongeschikt was. Daarmee berust de handhaving van het besluit tot terugvordering voor zover het meergenoemde periode betreft evenmin op een deugdelijke motivering. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten dat verweerder bij de berekening van eisers draagkracht van een onjuiste maatstaf is uitgegaan. Van een dringende reden om af te zien van terugvordering van de WAO is hier geen sprake, nu van onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering niet is gebleken. Verklaart het beroep gericht tegen de handhaving van de terugvordering over de periode alsmede de vaststelling van eisers aflossingscapaciteit ongegrond. Draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht eerste afdeling, enkelvoudige kamer Reg. nr. AWB 06/9480 WAO UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiser], wonende te [plaats], eiser, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 4 november 2004 heeft verweerder onder toepassing van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) eisers WAO-uitkering in verband met uit werkzaamheden verworven inkomsten met ingang van 5 juni 2003 op nihil gesteld. Bij besluit van 29 december 2005 heeft verweerder de in de periode van 5 juni 2003 tot en met 31 december 2003 alsmede de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 oktober 2004 ten onrechte uitbetaalde WAO-uitkering ten bedrage van € 8.231,33 (bruto) van eiser teruggevorderd. Bij besluit van 10 april 2006 heeft verweerder eisers aflossingscapaciteit vastgesteld op een bedrag van € 467,12 per maand. Het tegen het besluit van 29 december 2005 en van 10 april 2006 gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 19 oktober 2006 gegrond verklaard wat betreft de hoogte van de in de bestreden besluiten vastgestelde bedragen. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 24 november 2006 beroep ingesteld. Het beroep is op 17 december 2007 ter zitting behandeld. Daarbij is eiser verschenen, bijgestaan door mr. H. Polat-Kili?, advocaat te Den Haag, en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door mr. F.J. Latenstein. Tevens was aanwezig S.F. Erel, als tolk. Motivering De terugvordering Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO wordt, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt die uitkering uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn. Bij besluit van 4 november 2004 heeft verweerder onder toepassing van artikel 44 van de WAO eiser meegedeeld dat zijn WAO-uitkering in verband met uit werkzaamheden verworven inkomsten met ingang van 5 juni 2003 wordt berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 0 tot 15 %. Tegen dit zogeheten anticumuleringsbesluit is geen rechtsmiddel aangewend, zodat het inmiddels onherroepelijk is. Aan eisers grief dat de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid volledig buiten hem om is gegaan, gaat de rechtbank derhalve voorbij. Op basis van genoemd besluit alsmede de hieraan ten grondslag liggende rapportage van arbeidsdeskundige R.J.M. van Staalduine-Bekema van 4 november 2004 staat vast dat aan eiser in de periode van 5 juni 2003 tot en met 4 december 2003 onverschuldigd een WAO-uitkering is uitbetaald. Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO was verweerder gehouden hetgeen in de genoemde periode onverschuldigd is betaald van eiser terug te vorderen. Van een dringende reden om af te zien van terugvordering zoals bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO is hier geen sprake, nu van onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering niet is gebleken. Met betrekking tot hetgeen verweerder over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 oktober 2004 van eiser heeft teruggevorderd, ligt dit anders. Het besluit tot terugvordering is weliswaar genomen aan de hand van dezelfde nihilstelling als hiervoor bedoeld - deze bevat immers geen einddatum- maar vastgesteld moet worden dat er over laatstgenoemde periode geen arbeidskundig rapport is opgemaakt. Dat zou blijkens de beslissing op bezwaar alsnog met terugwerkende kracht moeten gebeuren. Zonder dat rapport kan naar het oordeel van de rechtbank niet blijken dat eiser eveneens in de laatstgenoemde periode minder dan 15 % arbeidsongeschikt was. Verweerder heeft weliswaar ter zitting aangevoerd over loonstroken uit de bewuste periode te beschikken, maar heeft niets nader weten te concretiseren. Zonder arbeidskundige onderbouwing is niet deugdelijk gemotiveerd dat eiser in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 oktober 2004 minder dan 15 % arbeidsongeschikt was. Daarmee berust de handhaving van het besluit tot terugvordering voor zover het meergenoemde periode betreft evenmin op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre derhalve gegrond. De vaststelling van de aflossingscapaciteit Ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, van de Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betalingen (hierna: de Regeling) wordt onder aflossingscapaciteit verstaan het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering. In artikel 7, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat indien de schuldenaar een betalingsregeling heeft getroffen met één of meer derden die beschikken over een executoriale titel, verweerder rekening kan houden met deze betalingsregelingen bij de vaststelling van de termijn of termijnen waarbinnen wordt verrekend of betaald. Verweerder is bevoegd om een schuldeiser met wie de schuldenaar, tenminste één jaar voor de beslissing tot terugvordering is afgegeven, een betalingsregeling is overeengekomen, gelijk te stellen met een schuldeiser die in het bezit is van een executoriale titel. Verweerder heeft na heroverweging eisers aflossingscapaciteit opnieuw berekend. Uit die berekening komt een maandelijkse aflossingscapaciteit van € 193,98 naar voren. Verweerder is daarbij van de volgende gegevens uitgegaan: maandelijks inkomen 1.248,39 af: beslagvrije voet 978,41 af: alimentatie 76,00 aflossingscapaciteit 193,98 De rechtbank ziet geen aanknopingspunten dat verweerder bij de berekening van eisers draagkracht van een onjuiste maatstaf is uitgegaan. Eiser heeft een aantal kostenposten opgevoerd, waaronder ziektekosten, die in beginsel voor aftrek in aanmerking zouden komen, maar verweerder heeft terecht die kosten buiten beschouwing gelaten, nu eiser, hoewel dat op zijn weg had gelegen, heeft nagelaten om aan de hand van bankafschriften de daadwerkelijke betaling van die kosten aannemelijk te maken. Zijn gemachtigde heeft nog wel een eigen draagkrachtberekening ingebracht, maar deze leidt evenmin tot een ander oordeel. Eisers gemachtigde heeft een rekenmethode uit het alimentatierecht gebruikt (de zogeheten netto-methode). Deze leidt, nog daargelaten dat de daarin verwerkte kosten evenmin aannemelijk worden gemaakt, over het algemeen tot een gunstiger resultaat dan die van de Regeling, omdat de alimentatieplichtige meer kosten mag aftrekken dan een debiteur zoals eiser. Verweerder heeft na heroverweging het bedrag dat eiser maandelijks moet aflossen vastgesteld op € 169,61. Dit bedrag ligt binnen eisers aflossingscapaciteit. Het beroep is voor het overige derhalve ongegrond. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00, te weten € 322,00 voor het indienen van het beroepschrift en € 322,00 voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht. Beslissing De rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de handhaving van het besluit tot terugvordering over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 oktober 2004; vernietigt het bestreden besluit van 19 oktober 2006 in zoverre; verklaart het beroep gericht tegen de handhaving van de terugvordering over de periode van 5 juni 2003 tot en met 4 december 2003, alsmede de vaststelling van eisers aflossingscapaciteit ongegrond; draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen; veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen als rechtspersoon in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, welke kosten voormelde rechtspersoon aan de griffier dient te vergoeden; bepaalt dat voornoemde rechtspersoon aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 38,00, vergoedt. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Aldus gegeven door mr. E.R. Eggeraat en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2008, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.