Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE7125

Datum uitspraak2008-06-11
Datum gepubliceerd2008-08-18
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-003858-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

69 AWR geen gronddelict witwassen


Uitspraak

arrestnummer: parketnummer: 23-003858-07 datum uitspraak: 11 juni 2008 TEGENSPRAAK ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 25 mei 2007 in de strafzaak onder parketnummer 13-409016-07 van het openbaar ministerie tegen [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [1966], ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres], [woonplaats]. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 11 mei 2007 en op de terechtzitting in hoger beroep van 28 mei 2008. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht. Tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad. Vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt. Vordering van het openbaar ministerie De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden vrijgesproken. Vrijspraak 1. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd dat hij in de periode van 9 juli 2002 tot en met 30 september 2002 geldbedragen (in Zwitserse franken en US-dollars) van omgerekend in totaal ongeveer € 583.700,- heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, terwijl hij wist dat die geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf. 2. De stukken van het geding houden in dat in juli 2002 bij de [A-Bank] in Luxemburg een rekening met nummer ['X'], aangeduid als rekening ['X'], is geopend, waarop de verdachte de rechthebbende was. Op deze rekening zijn in de maanden juli 2002 tot en met oktober 2002 contante geldbedragen in verschillende valuta met een totale waarde van ongeveer € 583.700,- gestort. Voorts kan uit de stukken worden afgeleid dat de verdachte in voormelde periode vennoot was in een aantal vennootschappen waardoor coffeeshops werden gedreven. Op basis van een aantal fiscale gegevens van deze vennootschappen zijn de door de verdachte genoten winsten berekend over de jaren voorafgaand aan 2002. Aan de hand van die winsten en de -gedeeltelijk geschatte- inkomsten van de vriendin van de verdachte zijn de door hen beiden genoten netto-inkomsten over de jaren 1998 tot en met 2001 berekend. Deze zouden, alsdus het terzake opgemaakte proces-verbaal, onvoldoende zijn om stortingen als voornoemd op de rekening ['X'] te verklaren. 3. In het dossier ontbreken grotendeels de onderliggende fiscale gegevens, zoals de relevante belastingaangiften, zodat geen volledig zicht kan worden verkregen op de wijze waarop en de bron waaruit de verdachte inkomsten heeft genoten. Op grond daarvan kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat de gestorte geldbedragen afkomstig zijn uit enig misdrijf als bedoeld in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht. De in het dossier gepresenteerde suggestie dat de verdachte betrokken was bij de handel in verdovende middelen danwel opzettelijk inkomsten voor de fiscus heeft verzwegen, is volstrekt ontoereikend om zodanige vaststelling te rechtvaardigen. 4. Ook indien ten aanzien van de verzwijging van inkomsten voor de fiscus door de verdachte voldoende bewijsmateriaal voorhanden zou zijn, kan dit niet tot een bewezenverklaring leiden. Het hof overweegt hiertoe dat naar zijn oordeel de vraag of het ‘niet, onjuist of niet tijdig doen van aangifte’ in de zin van artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder: AWR) tot gevolg heeft dat de belastingplichtige een ‘uit misdrijf afkomstig’ voorwerp voorhanden krijgt, ontkennend moet worden beantwoord, nu dat geen gronddelict is als waarop artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht het oog heeft, gelet op de doelstelling van de wetgeving waarbij de artikelen 420bis en verder van het Wetboek van Strafrecht werden ingevoerd. 5. Het hof is van oordeel dat onder het ‘opzettelijk niet, onjuist of niet tijdig doen van een aangifte’ in de zin van artikel 69 AWR niet is te verstaan witwassen van opbrengsten van misdrijven, nu het hier niet gaat om opbrengsten van misdrijven, maar aan het oog van de fiscus onttrekken van gelden, waardoor een vordering van de fiscus op de belastingplichtige ontstaat. Het voor de fiscus verzwijgen van inkomsten en/of vermogen brengt immers geen wijziging teweeg in de verondersteld legale herkomst van de verzwegen gelden. Van ‘opbrengsten van een misdrijf’ is dan ook geen sprake. Het hof is tot een soortgelijk oordeel gekomen met betrekking tot de mogelijkheid van heling van gelden ten aanzien waarvan geen aangifte is gedaan (arrest van 14 maart 2006, LJN AV4924). 6. Het hof wijst voorts op de wetsgeschiedenis van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht (zie Kamerstukken 27 159, meer in het bijzonder de memorie van toelichting (Tweede Kamer, nr. 3), de nota naar aanleiding van het verslag ( Tweede Kamer, nr. 5), de memorie van antwoord in de Eerste Kamer (nr. 288a) en de nadere memorie van antwoord ( Eerste Kamer, nr. 33a)). Daarin is het onderhavige vraagstuk -of en in hoeverre niet gefiscaliseerd eigen legaal verkregen geld onder de reikwijdte van de bepaling van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht is te brengen- niet uitdrukkelijk onder ogen gezien en kan uit hetgeen wel wordt opgemerkt niet -ook niet naar analogie- worden afgeleid dat dergelijke gedragingen als door de verdachte zouden zijn begaan zouden behoren te worden aangemerkt als gronddelict waarop artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht van toepassing zou moeten zijn. De wetsgeschiedenis is minst genomen onduidelijk dan wel multi-interpretabel. 7. Daarbij voegt zich ten slotte nog dat niet is gebleken dat de met fiscale aangifteverplichtingen gemoeide belangen niet afdoende kunnen worden beschermd door de mogelijkheden die de fiscale wetgeving biedt voor de bestuurlijke afdoening en voor de strafrechtelijke vervolging van belastingdelicten. 8. Het voorgaande brengt mee dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde. Beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij. Dit arrest is gewezen door de vierde kamer meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Woensel, mr. R.C.P. Haentjens en mr. M.J. Borgers, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 juni 2008. Mr. M.J. Borgers is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.