Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BE8944

Datum uitspraak2007-03-19
Datum gepubliceerd2008-08-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersAVNRS: 11067 en 11069
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Bij de beoordeling van de vraag of er gronden van billijkheid zijn om aan verzoekster een vergoeding in de kosten van rechtsbijstand toe te kennen neemt het hof in aanmerking dat de zaak de feitelijke instanties was gepasseerd en zich in de cassatiefase bevond, waarin mede gelet op het cassatiemiddel de feiten niet meer ter discussie stonden. Het feit dat de zaak is geëindigd in niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wegens verjaring van de strafvervolging is het gevolg van wetgeving waarvan de wetgever vanwege de ongewenste gevolgen zeer spoedig spijt heeft gekregen, en welke gevolgen daarom door middel van spoedwetgeving zijn geredresseerd. Gelet op de wetsgeschiedenis van de Wet van de 5 juli 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht (Stb. 2006, 310) moet ook de verjaring in deze zaak tot die ongewenste gevolgen worden gerekend. In het licht van beantwoording van de in cassatie resterende rechtsvraag door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en de eerste aanvullende conclusie van de Procureur-generaal zijn er daarom naar het oordeel van het hof, alle omstandigheden in aanmerking genomen, geen gronden van billijkheid aanwezig voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand.


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM Pkn: 21-001696-00 Avnr: 11067 en 11069 Het hof heeft gezien het op 23 augustus 2006 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift van: [naam B.V. verzoekster], gevestigd te [adres B.V.], domicilie kiezende te [adres kantoor raadsman], hierna te noemen verzoekster, ingediend door mr. [naam raadsman], advocaat te [plaatsnaam], strekkende tot toekenning van een vergoeding ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering in de kosten van de raadsman en prof. dr. L.W. Gormley, vermeerderd met de kosten voor het indienen en behandelen van het verzoekschrift dan wel, indien de kosten van prof. dr. L.W. Gormley niet op de voet van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering voor vergoeding in aanmerking komen, tevens strekkende tot toekenning van een vergoeding ex artikel 591 van het Wetboek van Strafvordering voor deze door verzoeker ten behoeve van het onderzoek en de behandeling der zaak gemaakte kosten. Het hof heeft gehoord in openbare raadkamer van 19 februari 2007 de advocaat-generaal en mr. [naam raadsman] voornoemd. Verzoekster is hoewel behoorlijk opgeroepen niet verschenen. Het hof heeft kennis genomen van de overige zich in het procesdossier bevindende stukken, waaronder de conclusie van de advocaat-generaal en de brief van 22 februari 2007 van mr. [naam raadsman], waarbij hij - met instemming van de advocaat-generaal - nog enige gegevens van feitelijke aard aan het hof heeft toegezonden. OVERWEGINGEN 1. Bij arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2006 is het arrest van dit hof van 6 mei 2002 vernietigd en is de officier van justitie alsnog niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van verzoekster. De zaak is derhalve geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. 2. Het verzoekschrift is tijdig ingediend en is in zoverre ontvankelijk. Het hof verstaat dat verzoekster in het verzoekschrift per abuis is aangeduid als [naam] B.V. 3. De advocaat-generaal heeft verwezen naar zijn eerdere schriftelijke conclusie en geconcludeerd tot matiging van de gevraagde vergoeding tot de helft vanwege de oorzaak die heeft geleid tot het alsnog niet-ontvankelijk verklaren van de officier van justitie. 4. De raadsman heeft gepersisteerd bij het verzoek. 5. Ingevolge artikel 591 van het Wetboek van Strafvordering wordt aan de gewezen verdachte, op een verzoek ingediend binnen drie maanden na beëindiging van de zaak, uit 's Rijks kas een vergoeding toegekend voor de kosten, welke ingevolge het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde ten laste van de gewezen verdachte zijn gekomen, voor zover de aanwending dier kosten het belang van het onderzoek heeft gediend of door de intrekking van dagvaardingen of rechtsmiddelen door het openbaar ministerie nutteloos is geworden. 6. De kosten van de getuige-deskundige prof. dr. L.W. Gormley kunnen naar het oordeel van het hof niet worden vergoed op de voet van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering, maar wel op de voet van artikel 591 van dat wetboek, nu deze kosten kunnen worden aangemerkt als kosten die in het belang van het onderzoek zijn gemaakt. Prof. Gormley heeft fl. 3.500,-- gedeclareerd welke kosten ten laste van verzoekster zijn gekomen. Het hof zal aan verzoekster toekennen een bedrag van € 1.588,--. 7. Ingevolge artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering kan, indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, aan de gewezen verdachte, op een verzoek ingediend binnen drie maanden na beëindiging van de zaak, uit 's Rijks kas een vergoeding worden toegekend in de kosten van een raadsman. Op grond van artikel 90, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. 8. Op 16 februari 1999 hebben twee controleurs van de Regionale dienst Oost van de Inspectie Gezondheidsbescherming Waren en Veterinaire Zaken een controle uitgevoerd bij verzoekster. Naar aanleiding van deze controle is verzoekster vervolgd ter zake van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2 van het Cadmiumbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen (1990). De Economische kamer van de rechtbank te Zutphen heeft verzoekster bij vonnis van 3 juli 2000 ontslagen van alle rechtsvervolging. De officier van justitie heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. De Economische Kamer van dit hof heeft, met vernietiging van het vonnis van de rechtbank, verzoekster bij arrest van 6 mei 2002 ter zake van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2 van het Cadmiumbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen (1990) veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,--, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. Het hof heeft het verweer dat ingevolge de tweede volzin van artikel 1 van Richtlijn 91/338/EEG van de Raad van 18 juni 1991 (Cadmiumrichtlijn) deze richtlijn niet van toepassing is op speelgoed, nu in de eerdere Richtlijn 88/378/EEG van de Raad van 3 mei 1988 (Speelgoedrichtlijn) reeds een uitputtende regeling met betrekking tot cadmium is gegeven, verworpen. 9. Tegen het arrest van dit hof heeft verzoekster cassatieberoep ingesteld. Namens verzoekster is één middel van cassatie voorgesteld dat zich richt tegen de strafbaarheid van het bewezenverklaarde. Het middel komt erop neer dat artikel 1 onder a van het Cadmiumbesluit buiten toepassing moet blijven wegens strijd met Richtlijn 91/338/EEG (Cadmiumrichtlijn) in verbinding met Richtlijn 88/378/EEG (Speelgoedrichtlijn). Namens verzoekster is betoogd dat, nu met betrekking tot speelgoed reeds specifieke normen betreffende cadmium zijn gesteld in de Speelgoedrichtlijn, welke normering in de Nederlandse wetgeving is overgenomen in het Warenbesluit Speelgoed, en het onderhavige speelgoed aan die normering voldoet, terwijl de latere Cadmiumrichtlijn, waarvan de normen in de Nederlandse wetgeving zijn opgenomen in het Cadmiumbesluit, gelet op het bepaalde in de tweede volzin van artikel 1 van de Cadmiumrichtlijn niet van toepassing is op speelgoed. De Hoge Raad heeft bij tussenarrest van 23 december 2003 het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht uitspraak te doen over de volgende vraag: Staat de tweede volzin van artikel 1 van de Richtlijn 91/338/EEG (Cadmiumrichtlijn) in de weg aan toepassing van de in die richtlijn gegeven voorschriften voor het cadmiumgehalte in (eind)producten en componenten als opgenomen in de bijlage bij die richtlijn op speelgoed in de zin van richtlijn 88/378/ EEG (Speelgoedrichtlijn)? 10. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij arrest van 6 oktober 2005 (zaak C-9/04) voor recht verklaard: Artikel 1, tweede volzin, van richtlijn 91/338/EEG van de Raad van 18 juni 1991 houdende tiende wijziging van richtlijn 76/769/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten, moet in die zin worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan toepassing van het in deze richtlijn neergelegde verbod op het in de handel brengen van producten met een cadmiumgehalte hoger dan een bepaald toegestaan maximum, op speelgoed dat valt onder richtlijn 88/378/EEG van de Raad van 3 mei 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake de veiligheid van speelgoed. 11. De Procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft naar aanleiding van dit arrest in zijn aanvullende conclusie van 17 januari 2006 geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Hij heeft in zijn tweede aanvullende conclusie van 21 maart 2006 geconcludeerd dat als gevolg van de wijziging van artikel 72, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht per 1 januari 2006 de vervolging ter zake van de onderhavige overtreding is verjaard en dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging van die overtreding. 12. Na onder meer vastgesteld te hebben dat de verjaringstermijn op grond van artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht zoals dat luidt na inwerkingtreding op 1 januari 2006 van de Wet van 16 november 2005, Stb. 595, in dit geval ten hoogste tweemaal twee jaar beloopt, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 30 mei 2006, LJN AV0359, geconcludeerd dat het recht tot strafvordering wegens verjaring is vervallen, en daarom het arrest van dit hof vernietigd - behoudens voor zover daarbij het vonnis van de rechtbank is vernietigd - en de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. 13. Op 2 juni 2006 is bij de Tweede Kamer een voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht ingediend dat ertoe strekt de verjaringstermijn inzake overtredingen na stuiting te verlengen (Kamerstukken II, 30582). In de Memorie van Toelichting wordt onder meer het volgende gesteld: (…) Tot 1 januari 2006 luidde artikel 72, tweede lid, Sr als volgt: “Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan.” Vanaf 1 januari 2006 is aan dit artikellid een volzin toegevoegd, luidende: “Het recht tot strafvordering vervalt evenwel indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan tweemaal de voor het feit geldende verjaringstermijn”. Door deze aanvulling is het effect van de stuiting op de duur van de verjaring dus begrensd tot een periode van tweemaal de voor het desbetreffende strafbare feit geldende verjaringstermijn vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen. (…) Ten aanzien van overtredingen kunnen in de rechtspraktijk naar nu is gebleken evenwel problemen rijzen waarmee bij het opstellen van het wetsvoorstel (bedoeld is het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 16 november 2005, Stb. 595, het hof) in onvoldoende mate rekening is gehouden. Ingevolge de nieuwe regeling vervalt het recht van strafvervolging ter zake van overtredingen na vier jaren na aanvang van de oorspronkelijke verjaringstermijn. De ervaring leert dat de onherroepelijke afdoening van strafzaken inzake overtredingen soms pas na vier jaren haar beslag krijgt. Dit kan het geval zijn wanneer tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis hoger beroep wordt ingesteld. De kansen op overschrijding nemen toe, wanneer vervolgens beroep in cassatie wordt ingesteld. (...) Het is daarom geboden om de onwenselijke gevolgen van de nieuwe stuitingsregeling op afdoende wijze en op korte termijn te redresseren. De voorgestelde wetgeving voorziet in een maximale verjaringstermijn voor alle overtredingen van tien jaren.(…) Dit wetsvoorstel is op 15 juni 2006 door de Tweede Kamer aanvaard. Vooruitlopend daarop heeft de Minister van Justitie per brief van 13 juni 2006 aan de voorzitter van de Eerste Kamer medegedeeld dat het gaat om spoedwetgeving en verzocht te bevorderen dat ook de Eerste Kamer het wetsvoorstel op de kortst mogelijke termijn kan afhandelen. De Wet van 5 juli 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht (verlenging verjaring inzake overtredingen na stuiting) is op 7 juli 2006 in werking getreden (Stb. 2006, 310). 14. Bij de beoordeling van de vraag of er gronden van billijkheid zijn om aan verzoekster een vergoeding in de kosten van rechtsbijstand toe te kennen neemt het hof in aanmerking dat de zaak de feitelijke instanties was gepasseerd en zich in de cassatiefase bevond, waarin mede gelet op het cassatiemiddel de feiten niet meer ter discussie stonden. Er was in die fase alleen één rechtsvraag betreffende de strafbaarheid van het bewezenverklaarde aan de orde. De beantwoording van die rechtsvraag door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen leidt onvermijdelijk tot de conclusie dat het cassatiemiddel niet kon slagen. De eerste aanvullende conclusie van de Procureur-generaal geeft zonder meer grond aan de veronderstelling dat het cassatieberoep zou zijn verworpen indien de Hoge Raad vóór 1 januari 2006 uitspraak had gedaan dan wel indien de per 1 januari 2006 in werking getreden wijziging van artikel 72, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht niet had plaatsgehad dan wel dat artikellid toen was gewijzigd zoals dat per 7 juli 2006 is gebeurd. Het feit dat de zaak is geëindigd in niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wegens verjaring van de strafvervolging is het gevolg van wetgeving waarvan de wetgever vanwege de ongewenste gevolgen zeer spoedig spijt heeft gekregen, en welke gevolgen daarom door middel van spoedwetgeving zijn geredresseerd. Gelet op de wetsgeschiedenis van de Wet van de 5 juli 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht (Stb. 2006, 310) moet ook de verjaring in deze zaak tot die ongewenste gevolgen worden gerekend. In het licht van beantwoording van de resterende rechtsvraag door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en de eerste aanvullende conclusie van de Procureur-generaal zijn er daarom naar het oordeel van het hof, alle omstandigheden in aanmerking genomen, geen gronden van billijkheid aanwezig voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, zodat het verzoek in zoverre zal worden afgewezen. 15. Gelet op de landelijke aanbeveling inzake verzoekschriften ex de artikelen 591 en 591a van het Wetboek van Strafvordering zal in het onderhavige geval als vergoeding voor kosten verbonden aan de indiening en behandeling van dit verzoekschrift worden toegewezen € 540,= (inclusief BTW). BESCHIKKENDE Het hof: - kent aan verzoekster toe op gronden als hiervoor omschreven een vergoeding uit ’s Rijks kas ten bedrage van € 2.128,-- (zegge: eenentwintighonderdachtentwintig euro) en gelast de tenuitvoerlegging daarvan; - wijst af het meer of anders verzochte; - beveelt de griffier om bovenstaand bedrag over te maken op bankrekening [nummer] t.n.v. [naam]. Deze beschikking is gegeven te Arnhem door mr. E.A.K.G. Ruys, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.M.H. van Ek, griffier, ondertekend door de voorzitter en de griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 19 maart 2007.