Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH2426

Datum uitspraak2009-01-27
Datum gepubliceerd2009-02-10
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3818 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Verzoek om terug te komen van de eerdere besluitvorming afgewezen. geen nieuwe feiten of omstandigehden. Voor zover appellant nog heeft aangevoerd dat hem aanspraken worden onthouden welke worden gegarandeerd in artikel 25 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens wijst de Raad er op dat, de Universele Verklaring niet kan worden aangemerkt als een verdrag waaraan rechtstreeks concrete aanspraken op een intrekking ingevolge de WWB kunnen worden ontleend.


Uitspraak

07/3818 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 juni 2007, 06/4100 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College). Datum uitspraak: 27 januari 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2008, waar appellant in persoon is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Bruggeman, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. 1.1. Bij besluit van 1 november 2005 (hierna: het primaire besluit I) heeft het College de aanvraag van 9 juli 2005 om bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud in de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 afgewezen. 1.2. Bij besluit van 21 november 2005 (hierna: het primaire besluit II) heeft het College de aanvraag van 18 oktober 2005 van appellant om bijzondere bijstand voor gemaakte tandartskosten afgewezen. 1.3. Bij besluit van 10 oktober 2006 heeft het College de bezwaren van appellant tegen beide besluiten ongegrond verklaard, met dien verstande dat met betrekking tot het primaire besluit I de gronden gewijzigd worden in die zin, dat de aanvraag van appellant opgevat had moeten worden als een verzoek om terug te komen van een reeds in kracht van gewijsde gegaan besluit, dat artikel 11 van de Wet werk en bijstand (WWB) niet ziet op bijstandsverlening met terugwerkende kracht en dat appellant niet heeft kunnen aantonen dat hij en zijn gezin verkeerden in de omstandigheden als bedoeld in dat artikel. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - het door appellant gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit I alsnog niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift daartegen buiten de daarvoor geldende wettelijke termijn van zes weken is ingediend, terwijl niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs zou moeten worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de brief van 28 november 2005 inhoudelijk slechts gericht is tegen het primaire besluit II inzake de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor gemaakte tandartskosten. Het College heeft deze brief dan ook terecht aangemerkt als een bezwaarschrift dat slechts gericht is tegen het primaire besluit II. Uit niets blijkt dat appellant het tevens niet eens is met het primaire besluit I van 1 november 2005. De brief van 4 januari 2006 heeft het College opgevat als bezwaarschrift gericht tegen het primaire besluit I. De bezwaartermijn is, gelet op artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aangevangen op 2 november 2005 en deze liep tot 14 december 2005. Voor zover deze brief aangemerkt moet worden als een bezwaarschrift gericht tegen het primaire besluit I, is deze ruim buiten de bezwaartermijn verzonden. In verband daarmee heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op het primaire besluit I, het besluit van 10 oktober 2006 vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De Raad stelt allereerst, mede gelet op het verhandelde ter zitting, vast dat de aangevallen uitspraak slechts wordt aangevochten voor zover het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit I niet-ontvankelijk is verklaard. De Raad zal zich hiertoe beperken. 4.2. Blijkens de gedingstukken heeft appellant bij brief van 7 november 2005 in duidelijke bewoordingen aangegeven waarom hij het niet eens is met de beslissing van 1 november 2005 (het primaire besluit I). Appellant heeft aldus tijdig bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit I, zodat de rechtbank het bezwaar van appellant naar het oordeel van de Raad ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad ziet in het voorgaande aanleiding de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten te vernietigen. Hij zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en een oordeel geven over de vraag of het College op goede gronden heeft geweigerd bijzondere bijstand te verlenen voor de kosten van levensonderhoud in 2003. 4.3. De Raad stelt voorop dat het College het verzoek om bijzondere bijstand voor kosten van levensonderhoud in 2003 in het besluit op bezwaar van 10 oktober 2006 terecht alsnog heeft opgevat als een verzoek om terug te komen van het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 19 juni 2003 waarbij de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2003 is ingetrokken. Dit verzoek is afgewezen. Noch bij zijn aanvraag, noch in bezwaar heeft appellant nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren gebracht die een terugkomen van de intrekking van de bijstand met ingang van 1 januari 2003 kunnen rechtvaardigen. Het College was dan ook bevoegd om het verzoek om terug te komen van de eerdere besluitvorming af te wijzen op de wijze als is bepaald in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. 4.4. Voor zover appellant nog heeft aangevoerd dat hem aanspraken worden onthouden welke worden gegarandeerd in artikel 25 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (Universele Verklaring) wijst de Raad er nog op dat, wat hier verder ook van zij, de Universele Verklaring niet kan worden aangemerkt als een verdrag waaraan rechtstreeks concrete aanspraken op een intrekking ingevolge de WWB kunnen worden ontleend. 4.5. Hetgeen hiervoor onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd, behoudens voor zover deze uitspraak ziet op de betaling van het griffierecht door de gemeente Rotterdam. 4.6. Van voor vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, behoudens voor zover daarbij is beslist omtrent griffierecht; Verklaart het beroep in zoverre ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.H.M. Roelofs en G.W.B. van Westen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2009. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) M. Pijper. OA