Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI1070

Datum uitspraak2009-04-15
Datum gepubliceerd2009-04-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802782/1/M1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 februari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) geweigerd aan [appellante] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een autodemontagebedrijf op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 6 maart 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 mei 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend.


Uitspraak

200802782/1/M1. Datum uitspraak: 15 april 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Limburg, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 februari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) geweigerd aan [appellante] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een autodemontagebedrijf op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 6 maart 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 mei 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door R.J.P. Schobben, advocaat te Heerlen, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.W.M. van der Heijden en G.C.H. Broen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, kan een milieuvergunning worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: de Wet bibob). 2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob, voor zover hier van belang, kunnen bestuursorganen weigeren een aangevraagde beschikking te geven, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om: a) uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of b) strafbare feiten te plegen. 2.3. Bij de voorbereiding van het bestreden besluit heeft het Bureau Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau) op verzoek van het college op 8 mei 2007 advies als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet bibob uitgebracht. In dit advies is geconcludeerd dat er geen gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen of om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen voordelen te benutten. Het college heeft op 7 juni 2007 een ontwerpbesluit genomen strekkende tot verlening van de gevraagde vergunning. Naar aanleiding van een op 14 juni 2007 uitgevoerde handhavingsactie (hierna: de handhavingsactie) heeft het college het Bureau opnieuw verzocht advies uit te brengen. In het op 21 september 2007 uitgebrachte advies wordt geconcludeerd dat ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt voor het plegen van milieuovertredingen en heling. Het college heeft vervolgens op 30 oktober 2007 een ontwerpbesluit genomen strekkende tot weigering van de vergunning. Naar aanleiding van de door [appellante] tegen dit ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen heeft het Bureau op verzoek van het college op 7 februari 2008 aanvullend advies uitgebracht. Het college heeft op grond van de adviezen van het Bureau van 21 september 2007 en 7 februari 2008 (hierna: de adviezen) bij het bestreden besluit de gevraagde vergunning geweigerd. 2.4. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte de bevindingen van het Bureau aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, aangezien deze onvoldoende steun bieden voor de conclusie dat ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob, bestaat. Hiertoe voert zij aan dat het Bureau zich bij het bepalen van de mate van gevaar ten onrechte heeft gebaseerd op feiten en omstandigheden die ten tijde van het advies van 8 mei 2007 bekend waren en die op zichzelf geen aanleiding geven voor deze conclusie. Deze feiten en omstandigheden komen door de bevindingen uit de handhavingsactie volgens haar niet in een zodanig ander daglicht te staan, dat kan worden geconcludeerd tot het bestaan van ernstig gevaar dat de aangevraagde vergunning zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen. Tevens betoogt [appellante] dat het Bureau zijn conclusie, dat ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning zal worden gebruikt voor het plegen van milieuovertredingen, ten onrechte mede heeft gebaseerd op de constatering dat de ontwerpvergunning van 7 juni 2007 niet is nageleefd. Deze ontwerpvergunning had immers geen rechtskracht, aldus [appellante]. 2.4.1. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb te hebben kennis genomen van de adviezen van het Bureau, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2007 in zaak nr. 200606025/1) mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau, in beginsel van het advies van het Bureau uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het door het Bureau ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, dat de feiten de conclusies kunnen dragen en dat de gestelde vragen op zodanige wijze zijn beantwoord dat op basis van de adviezen op zorgvuldige wijze en voldoende gefundeerd kan worden beslist. 2.4.2. Het Bureau heeft zijn conclusie, dat ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef, onder a en b, van de Wet bibob, bestaat, niet alleen gebaseerd op feiten en omstandigheden die ten tijde van het advies van 8 mei 2007 reeds bekend waren, maar tevens op de bevindingen uit de handhavingsactie. Op grond van dit feitencomplex heeft het Bureau onder meer geconcludeerd dat structureel en gedurende langere periode sprake is (van ernstige vermoedens) van heling door [appellante]. De in de adviezen betrokken feiten en omstandigheden zijn door [appellante] niet weersproken en bieden naar het oordeel van de Afdeling voldoende steun voor de conclusie dat ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt voor het plegen van heling. Het college heeft de adviezen van het Bureau in zoverre op goede gronden bij zijn besluitvorming kunnen betrekken. Ten aanzien van de stelling van [appellante] dat het Bureau ten onrechte heeft geconcludeerd dat ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt voor het plegen van milieuovertredingen, overweegt de Afdeling dat het college deze conclusie niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken. De beroepsgrond faalt. 2.5. [appellante] betoogt dat de weigering van het college om de aangevraagde vergunning te verlenen, niet proportioneel is. Het gevaar, dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten, kan volgens haar ook worden weggenomen of beperkt door het stellen van voorschriften. 2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het ingevolge de Wet milieubeheer slechts bevoegd is voorschriften te stellen ter voorkoming dan wel beperking van de nadelige gevolgen, die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken en dat met het stellen van dergelijke voorschiften het ernstige gevaar, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob, niet kan worden weggenomen of beperkt. Gelet hierop brengt het maatschappelijk belang met zich dat de vergunning wordt geweigerd, aldus het college. 2.5.2. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het ernstige gevaar, dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten, kan worden beperkt door het verbinden van voorschriften aan de gevraagde milieuvergunning ter voorkoming dan wel beperking van de nadelige gevolgen, die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken. Het college heeft de aangevraagde vergunning dan ook in redelijkheid kunnen weigeren. De beroepsgrond faalt. 2.6. Het beroep is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. de Hek, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. De Hek voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009 542.