Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI4484

Datum uitspraak2009-05-20
Datum gepubliceerd2009-05-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806399/1/H3
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 13 september 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (hierna: het college) geweigerd om aan appellante vergunning te verlenen om het horecabedrijf uit te oefenen in een inrichting aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het café).


Uitspraak

200806399/1/H3. Datum uitspraak: 20 mei 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 juli 2008 in zaak nr. 07/1012 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Maastricht. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 september 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (hierna: het college) geweigerd om aan appellante vergunning te verlenen om het horecabedrijf uit te oefenen in een inrichting aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het café). Bij besluit van 29 mei 2007 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 juli 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 4 september 2008 heeft het college stukken van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau) aan de Afdeling toegezonden en verzocht op de voet van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te bepalen dat uitsluitend zij van deze stukken kennis mag nemen. Op 30 september 2008 heeft de Afdeling in een andere samenstelling beslist dat de aldus verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Bij faxbericht van 14 oktober 2008 heeft [appellante] de toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb. Daarop heeft de Afdeling kennis genomen van deze stukken. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.J.H.S. Thomassen, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Emre en mr. G. Marcus-Silletti, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW) is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen. Ingevolge artikel 27, derde lid, kan een vergunning worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob). Ingevolge het vierde lid, kan, voordat aan die bepaling toepassing wordt gegeven, het Bureau, bedoeld in artikel 8 van de Wet bibob, om een advies, als bedoeld in artikel 9 van die wet, worden gevraagd. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob, voor zover thans van belang, kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Ingevolge het tweede lid wordt, voor zover het ernstig gevaar, als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van: a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a; b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan; c. de aard van de relatie en d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen. Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, aanhef en onder c, staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten, als bedoeld in het tweede lid, indien een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat. Ingevolge artikel 9, eerste lid, heeft het Bureau, voor zover thans van belang, tot taak aan bestuursorganen, voor zover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het Bureau daartoe te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid. 2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het op grond van het advies van het Bureau (hierna: het advies) tot de conclusie is gekomen dat ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob. Het college heeft daartoe op basis van het advies onder meer aangenomen dat [appellante] in relatie staat tot strafbare feiten, omdat zij met de eigenaar van het pand, waarin het café zich bevindt (hierna: de eigenaar), een zakelijke relatie heeft en deze laatste een groot aantal strafbare feiten heeft begaan. Hun samenwerking vloeit volgens het Bureau voort uit de combinatie van de tussen de eigenaar en [appellante] gesloten huurovereenkomst en geldleningsovereenkomst ten bedrage van € 60.000,00. Deze constructie, waarbij [appellante] huurder en schuldenaar is en de eigenaar verhuurder en schuldeiser, gecombineerd met het vermoeden dat de geldlening geen zakelijk karakter heeft en een schuld van € 60.000,00 is gefingeerd, biedt voor de eigenaar mogelijkheden tot witwassen. Tevens brengt deze constructie met zich dat de eigenaar een wezenlijk belang heeft bij de bedrijfsvoering van het café, aldus het college. 2.3. De rechtbank heeft tussen [appellante] en de eigenaar een zakelijk samenwerkingsverband, als bedoeld in artikel 3 van de Wet bibob aannemelijk geacht, omdat tussen [appellante] en de eigenaar een huurovereenkomst is gesloten, alsmede een geldleningsovereenkomst met een onzakelijk karakter, nu vooralsnog niet op deze lening hoeft te worden afgelost. Aangezien voorts de eigenaar strafbare feiten heeft begaan staat [appellante] in relatie tot strafbare feiten. Mede gelet op het te verwachten grote financiële voordeel voor de eigenaar, heeft het college een ernstig gevaar, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet bibob, mogen aannemen, aldus de rechtbank. 2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de eigenaar slechts ten tijde van de aanvraag de eigenaar/verhuurder was van het pand, waarin het café zou worden gevestigd. De geldlening die deze aan haar heeft verstrekt om de overnamesom te betalen - ook wel aangemerkt als sleutelgeld, goodwill of huurschuld van de vorige huurder - is binnen de horecabranche een gebruikelijke transactie, aangezien dergelijke overnames door banken niet of nauwelijks worden gefinancierd, aldus [appellante]. Voorts heeft zij miskend dat het college, nu zij gemotiveerd de juistheid van het advies betwist, het advies niet onverkort aan zijn besluiten ten grondslag heeft mogen leggen. 2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2007 in zaak nr. 200606025/1), mag een bestuursorgaan in beginsel op het advies van het Bureau afgaan. Het moet zich er echter van vergewissen dat het op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en de er aan ten grondslag gelegde feiten de conclusies kunnen dragen. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college in dit geval niet op het advies mocht afgaan. Niet is duidelijk gemaakt, uit hoofde waarvan [appellante] € 60.000,00 aan de eigenaar verschuldigd is. Voor de omstandigheid dat dit bedrag gedurende de procedure door haar wisselend aangemerkt is als overnamesom, sleutelgeld, goodwill en huurschuld van de vorige huurder, heeft [appellante] geen afdoende verklaring gegeven. Nu tot de opening van het café geen aflossing van dat bedrag behoeft plaats te vinden, heeft het college tussen [appellante] en de eigenaar geen louter zakelijke geldleningsovereenkomst mogen aannemen. Dat een dergelijke overeenkomst, waarbij de eigenaar/verhuurder tevens financier is, als gesteld, in de horecabranche niet ongebruikelijk is, geeft, wat daar van zij, geen grond voor een ander oordeel. Gelet op deze feiten in hun onderlinge samenhang, waaruit onder meer blijkt dat de eigenaar belang heeft bij de bedrijfsvoering van het café, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college mocht aannemen dat [appellante] tot de eigenaar in een zakelijk samenwerkingsverband, als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet bibob, staat. Nu de eigenaar voorts verschillende strafbare feiten heeft gepleegd, heeft de rechtbank evenzeer terecht overwogen dat het mocht aannemen dat [appellante] in relatie staat tot strafbare feiten en zich op het standpunt mocht stellen dat een ernstig gevaar, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob, bestaat. 2.6. De rechtbank heeft [appellante] voorts terecht niet gevolgd in het betoog dat het college het advies heeft gevraagd en het Bureau onderzoek heeft verricht voor een ander doel dan dat, waartoe die bevoegdheid daartoe in de Wet bibob is verleend. Het college heeft de bevoegdheid om een advies te vragen gebruikt om te onderzoeken of een weigeringsgrond, als bedoeld in artikel 3 van de Wet bibob, van toepassing is. 2.7. De beroepsgronden falen. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Van Hardeveld voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009 312-497.