Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8168

Datum uitspraak1999-03-19
Datum gepubliceerd2004-03-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/5894 WVG
Statusgepubliceerd


Indicatie

Kan de weigering betrokkene een vergoeding te geven voor het aanbrengen een tillift in de woning van haar ouders de rechtelijke toets doorstaan?


Uitspraak

98/5894 WVG U I T S P R A A K in het geding tussen: het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Sneek, appellant, en A, wonende te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij brief van 10 december 1997 heeft appellant mededeling gedaan van een besluit op een door gedaagde gedane aanvraag om haar ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de op die wet gebaseerde Verordening Voorzieningen Gehandicapten gemeente Sneek 1997 (nader te noemen de Verordening) in aanmerking te brengen voor vergoeding van de kosten verbonden aan het plaatsen van een tillift in de woning van haar ouders. Appellant heeft de bezwaren van gedaagde tegen dat besluit bij het bestreden besluit van 10 maart 1998 ongegrond verklaard. De president van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden heeft bij uitspraak van 23 juni 1998 (de aangevallen uitspraak) naar aanleiding van een door gedaagde in het kader van haar beroep tegen het bestreden besluit gedaan verzoek om een voorlopige voorziening, dat beroep onder toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd en voorts het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Appellant is van die uitspraak, voor zover deze de toepassing van artikel 8:86 van de Awb betreft, op daartoe aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen. Namens betrokkene heeft mr R.J. Wevers, advocaat te Bolsward, bij schrijven van 7 december 1998 van verweer gediend. Namens appellant is op 15 december 1998 een repliek ingezonden, waarop van de kant van gedaagde op 24 december 1998 van dupliek is gediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 februari 1999, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door drs W.J.M. Peters, werkzaam bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, en waar namens gedaagde is verschenen mr Wevers voornoemd. II. MOTIVERING Op 25 november 1997 heeft gedaagde, verblijvende in een op grond van artikel 8 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) erkende instelling, de aanvraag gedaan om - met het oog op het regelmatig kunnen bezoeken van haar ouderlijk huis - in aanmerking te komen voor vergoeding van de kosten van het ophogen van de stoep bij de achterdeur en van het plaatsen van een tillift in die woning, zodat zij tranfers zou kunnen maken vanuit haar rolstoel naar een bed teneinde (onder meer) zich te kunnen verschonen. Bij besluit in primo van 10 december 1997 is een tegemoetkoming toegekend in de kosten van het ophogen van voornoemde stoep, maar is de aanvraag wat betreft de gewenste tillift afgewezen op de grond dat op basis van de Verordening slechts het bereikbaar maken van de woonkamer en een toilet in aanmerking kan worden gebracht voor een financiële tegemoetkoming. In het kader van de behandeling van het tegen die afwijzing ingediende bezwaarschrift is op 29 januari 1998 door het Buro Zorgtoewijzing Zuidwest Friesland een rapport uitgebracht, waarna het bezwaar van gedaagde door appellant bij het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Daartoe is in het bijzonder verwezen naar artikel 2.7, tweede tot en met vijfde lid, van de Verordening. Voorts is in het bestreden besluit onder meer overwogen dat er geen reden wordt gezien om de hardheidsclausule van de Verordening toe te passen, daar het toepassen van de Verordening in de gegeven omstandigheden niet zou leiden tot onbillijkheden van overwegende aard. De president van de rechtbank heeft de in hoger beroep aangevochten vernietiging van het bestreden besluit in hoofdzaak gebaseerd op het oordeel dat appellant een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 2.7 van de Verordening. Uit het gegeven dat daarin het toilet wordt genoemd als ruimte die bereikbaar moet zijn leidt de president af dat in het kader van het bezoekbaar maken van een woning een vorm van toiletgang mogelijk moet worden gemaakt. Voor gedaagde beschouwt de president het bed als onderdeel van de toiletgang, zodat de daarbij nodige tillift kan worden gezien als een voorziening welke onder het bereik van genoemde bepaling valt. In hoger beroep zijn van de kant van appellant de achtergronden van de toepasselijke bepalingen uiteengezet. Hetgeen zijnerzijds voorts is betoogd komt erop neer dat het aanbrengen van een tillift niet een eenvoudige aanpassing is, zoals het toegankelijk maken van de woonkamer of het toilet. Van de kant van gedaagde is in hoger beroep de zienswijze van de rechtbank onderschreven en beklemtoond dat de gevraagde voorziening van wezenlijk belang is om voor haar het bezoeken van het ouderlijk huis mogelijk te maken. De Raad moet in dit geding de vraag beantwoorden of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. De Raad overweegt daaromtrent als volgt. In artikel 2.7, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat alleen een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing wordt verleend als de gehandicapte zijn hoofdverblijf heeft in de desbetreffende woonruimte. Volgens het tweede lid van artikel 2.7 van de Verordening kan in afwijking daarvan een tegemoetkoming worden verleend in de kosten van aanpassing van één woonruimte, als de gehandicapte zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-gefinancierde inrichting. In artikel 2.7, vierde lid, wordt aangegeven dat de tegemoetkoming slechts het bezoekbaar maken van de woonruimte betreft, hetgeen in het vijfde lid wordt gepreciseerd in die zin dat onder bezoekbaar maken slechts wordt verstaan dat de gehandicapte de woonruimte, de woonkamer en één toilet kan bereiken. De Raad stelt derhalve vast dat de regeling betreffende het bezoekbaar maken van de woning een uitzonderingskarakter heeft, welke betrekking heeft op de krachtens artikel 2, tweede lid, van de Wvg van de zorgplicht van die wet uitgezonderde categorie, en waarvan de werkingssfeer bovendien nog wordt beperkt tot de (in het vijfde lid van artikel 2.7) limitatief opgesomde objecten van woningaanpassing. De aard en opzet van deze verordeningsbepaling rechtvaardigen dan ook een strikte toepassing daarvan door het gemeentebestuur. Gelet op het voorgaande ziet de Raad in artikel 2.7 van de Verordening en in het bijzonder in het vijfde lid daarvan geen ruimte om deze bepaling, wat betreft het aspect toiletgang, van toepassing te achten op vormen van woningaanpassing welke niet rechtstreeks het toegankelijk maken van een toiletruimte betreffen. Het plaatsen van een tillift als door gedaagde beoogd is dan ook niet onder die verordeningsbepaling te brengen. Betreffende de weigering van appellant om gebruik te maken van de hardheidsclausule van de Verordening verwijst de Raad naar hetgeen hij omtrent toepassing van een dergelijke bepaling heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 juni 1998 (USZ 1998/224). De Raad is dan ook van oordeel dat die hardheidsclausule geen grondslag biedt om appellant gehouden te achten ten behoeve van de onderwerpelijke categorie gehandicapten een tegemoetkoming te verlenen in de kosten van het bezoekbaar maken van een woonruimte buiten de gevallen waartoe de regelgever zulks blijkens het bepaalde in artikel 2.7 welbewust heeft willen beperken. Ook op dit punt kan de in geding zijnde besluitvorming van appellant derhalve de rechterlijke toets doorstaan. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ten overvloede in dit geding merkt de Raad nog op dat hij zich ervan bewust is dat, gelijk ook in het voorliggende geval, voor bewoners van AWBZ-inrichtingen het bezoeken van de ouderlijke woning in veel gevallen van wezenlijk belang is en dat voor zowel die gehandicapten als hun ouders op dit vlak soms problematische situaties bestaan. Ook onderkent de Raad dat hetgeen daaromtrent in de gemeentelijke verordeningen krachtens de WVG is geregeld niet steeds tot door de betrokkenen als redelijk ervaren uitkomsten leidt. De Raad wijst er echter op dat het de rechter niet toekomt om de zorgplicht van de bevoegde gemeentebesturen op dit punt op enigerlei wijze te verruimen, doch dat het tot de verantwoordelijkheid van de wetgever behoort om dienaangaande keuzes te maken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten; Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr drs A.M. Overbeeke als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 maart 1999. (get.) M.I. 't Hooft. (get.) A.M. Overbeeke. JdB 1203