Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZD2799

Datum uitspraak2001-07-10
Datum gepubliceerd2001-09-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03616/00 J
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 03616/00/J Mr Machielse Zitting 17 april 2001 Conclusie inzake: [Verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. De rechtbank te Rotterdam heeft de minderjarige verdachte op 26 oktober 2000 van rechtsvervolging ontslagen. De rechtbank achtte het tenlastegelegde wel bewezen en meende dat het bewezene opleverde "Overtreding van artikel 2 van de Leerplichtwet 1969, meermalen gepleegd", maar dat zulks geen strafbaar feit was omdat de wetgever in de Leerplichtwet 1969 heeft nagelaten de hoogte van de aan de leerplichtige op te leggen geldboete te bepalen. 2. De officier van justitie heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden.1 3.1. In het wetsvoorstel dat op 21 september 1989 bij de Staten-Generaal is ingediend, welk voorstel een herziening van het strafrecht voor jeugdigen beoogde, was voorzien in een schrapping van het bepaalde in art.77o lid 1 Sr, dat de volgende inhoud had: Het bedrag van de geldboete is ten minste vijf gulden en ten hoogste vijfhonderd gulden. De Memorie van toelichting geeft de achtergrond van deze schrapping weer: Voorgesteld wordt af te zien van een algemeen maximum voor de oplegging van geldboeten aan jeugdigen. Daarmee wordt het maximum van vijfhonderd gulden ingevolge het oude artikel 77o verlaten. Een verruimde mogelijkheid geldboeten op te leggen stelt de rechter in staat in mindere mate naar een vrijheidsbenemende sanctie te hoeven grijpen.2 De bedoeling was dus om het gewone boetenarsenaal van het volwassenenstrafrecht ook in het strafrecht voor jeugdigen tot toepassing te laten komen. Vandaar dat art.23 Sr, met zijn indeling in boetecategorieën, in het voorgestelde art.77a niet meer voorkwam als bepaling waarvan toepassing uitdrukkelijk was uitgesloten. 3.2. Enige kamerleden uitten kritiek op deze schrapping van een speciale maximumhoogte voor de aan een jongere op te leggen geldboete.3 Zij werden op hun wenken bediend. De Minister gaf in de Memorie van antwoord te kennen te zullen terugkeren op zijn schreden en een nieuwe regeling voor de geldboete te zullen ontwerpen: De leden van de fracties van het GPV en de RPF vroegen zich af of de mogelijkheid geldboeten op te leggen wel in de voorgestelde vorm moet worden verruimd. Nadere overweging van het wetsvoorstel op dit punt heeft mij aanleiding gegeven bij nota van wijziging alsnog een bijzondere regeling in het jeugdstrafrecht op te nemen, in die zin dat er een algemeen maximum geldt van vijfduizend gulden.4 De Minister diende een Nota van wijziging5 van die strekking in. Art.77l lid 1 Sr zou moeten worden aangevuld met de volzin Het bedrag van de geldboete is ten minste vijf gulden en ten hoogste vijfduizend gulden. Bovendien zouden de leden twee tot en met acht van art.23 Sr alsnog een vermelding krijgen in art.77a Sr, waardoor de boetecategorieën in het jeugdstrafrecht zouden zijn uitgeschakeld. Merkwaardig is nu dat in de nadien gepubliceerde gewijzigde tekst van het voorstel art.77l lid 1 wél gewijzigd bleek, maar art.77a lid 1 niet.6 Deze omissie is niet hersteld zodat de wet van 7 juli 1994 (Stb. 528) met dezelfde onvolkomenheid behept blijkt te zijn. Wél duidelijk is de bedoeling van de wetgever; het jeugdstrafrecht kent een van het voor volwassenen geldende afwijkende, bijzondere regeling voor de maximale geldboete.7 3.3. Inmiddels was ook een voorstel ingediend ter herziening van de Leerplichtwet 1969.8 Een van de beoogde veranderingen was om de leerplichtige jongere zelf strafbaar te stellen voor schoolverzuim. Daartoe zou een nieuw tweede lid van art.26 van die wet moeten dienen: 2. De leerplichtige jongere die de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt of de partieel leerplichtige jongere, die de verplichting tot geregeld volgen van het onderwijs niet nakomt wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie. Tijdens de behandeling van de voorgestelde veranderingen van de Leerplichtwet 1969 sloeg men geen acht op de relatie met het voorstel tot herziening van het strafrecht voor jeugdigen, dat inmiddels in art.77l lid 1 een algemeen boetemaximum in het jeugdstrafrecht introduceerde. Eerst bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel houdende bepalingen met betrekking tot de educatie en het beroepsonderwijs stuitte de minister op deze discrepantie.9 Van de gelegenheid werd gebruik gemaakt om meteen de Leerplichtwet 1969 weer in het gareel te brengen. Voorgesteld is toen om art.26 Leerplichtwet aldus te wijzigen: In artikel 26, tweede lid, wordt de zinsnede «met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie>> vervangen door: met geldboete.10 In de toelichting op deze wijziging wezen de ministers met zoveel woorden naar de regeling van de geldboete in het nieuwe jeugdstrafrecht Artikel 26, tweede lid, bepaalt dat een leerplichtige jongere die 12 jaar of ouder is of de partieel leerplichtige jongere, die de verplichting tot geregeld volgen van het onderwijs niet nakomt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie. Artikel 28 beschouwt deze strafbaar gestelde feiten als overtredingen. Het nieuwe jeugdstrafrecht kent bij overtreding slechts de geldboete als hoofdstraf: artikel 77h, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht - Wsr (Wet van 7 juli 1994, stb. 528). Artikel 26, tweede lid, wordt hieraan aangepast.11 Uit de laatste volzinnen maak ik op dat de bewindslieden er zich van bewust waren dat art.77l lid 1 Sr de grenzen van de geldboete voor jeugdigen aanwees en dat de individuele strafbedreigingen per delictsomschrijving door die bijzondere bepaling worden weggedrongen. 3.4. Uit het voorgaande blijkt tevens dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat art.26 Leerplichtwet 1969 sinds 1 januari 1997 een omissie vertoont door niet afzonderlijk het maximum van de aan de jeugdige op te leggen geldboete vast te stellen. Art.26 Leerplichtwet 1969 dient te worden gelezen tegen de achtergrond van en in samenhang met art.77l Sr. De rechtbank behoefde dus ook niet haar toevlucht tot reparatiemogelijkheden te zoeken om het door haar ten onrechte ontwaarde probleem het hoofd te bieden. Het middel van de officier van justitie, dat klaagt over een verkeerde uitleg van het samenstel van regels dat de strafbedreiging in de onderhavige zaak bepaalt is dus terecht voorgesteld. 4. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank te Rotterdam, teneinde de strafzaak met inachtneming van 's Hogen Raads arrest alsnog af te doen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 Er is in casu geen sprake van een zogenaamde 'bedekte vrijspraak' (een -naar betiteling- ontslag van rechtsvervolging dat gelet op de motivering van de rechter een vrijspraak zou moeten zijn). De officier van justitie is derhalve ontvankelijk in zijn beroep in cassatie. 2 Kamerstukken II 1989-1990, 21 327, nr.3, p.9. 3 Kamerstukken II 1989-1990, 21 327, nr.5, p.10. 4 Kamerstukken II 1991-1992, 21 327, nr.6, p.12. 5 Kamerstukken II 1991-1992, 21 327, nr.7. 6 Kamerstukken II 1991-1992, 21 327, nr.8. 7 Zie ook Prof. Mr. G.J.M. Koens/mr. G. de Jonge, Het nieuwe strafrecht en strafprocesrecht voor jeugdigen, Arnhem 1995, p.52. 8 Kamerstukken II 1992-1993, 22 900, nr.2. 9 Kamerstukken II 1993-1994, 23 778, nr.2. 10 Kamerstukken II 1994-1995, 23 778, nr.9, p.24. 11 Kamerstukken II 1994-1995, 23 778, nr.9, p.43.


Uitspraak

10 juli 2001 Strafkamer nr. 03616/00 J KD/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 26 oktober 2000, parketnummer 10/433648-99, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kantonrechter te Rotterdam van 28 september 1999 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 2 van de Leerplichtwet 1969, meermalen gepleegd" niet strafbaar verklaard en ontslagen van alle rechtsvervolging. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden vonnis zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar de Rechtbank te Rotterdam, opdat deze de zaak met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad alsnog zal afdoen. De conclusie van de Advocaat-Generaal is aan dit arrest gehecht. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans op onjuiste gronden, de verdachte heeft ontslagen van alle rechtsvervolging. Het middel voert daartoe aan dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in de Leerplichtwet 1969 sprake is van een omissie van de wetgever omdat in die wet is nagelaten de hoogte van de aan de leerplichtige op te leggen geldboete te bepalen en dat het bewezenverklaarde derhalve geen strafbaar feit oplevert. 3.2. Het gaat in deze zaak om een minderjarige verdachte ten aanzien van wie door de Rechtbank is bewezenverklaard dat zij in de periode van 18 september 1998 tot en met 1 december 1998 meermalen niet heeft voldaan aan haar verplichting om, overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969, als leerling van een school waar zij was ingeschreven, die school geregeld te bezoeken, terwijl zij de leeftijd van twaalf jaar had bereikt. 3.3. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het bewezenverklaarde feit oplevert: "Overtreding van artikel 2 van de Leerplichtwet 1969, meermalen gepleegd", maar dat dit feit niet strafbaar is, omdat de hier toepasselijke strafbepaling van art. 26, tweede lid, Leerplichtwet 1969 onvolledig is en derhalve geen wettige strafbepaling in de zin van het Wetboek van Strafrecht. De Rechtbank overwoog daartoe dat art. 26, tweede lid, Leerplichtwet 1969 weliswaar bepaalt dat de leerplichtige gestraft kan worden met een geldboete, maar dat niet is bepaald hoeveel die geldboete maximaal kan bedragen. 3.4. Art. 26, tweede lid, Leerplichtwet 1969, zoals dat luidde ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde feit, bepaalt: "De leerplichtige jongere die de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, of de partieel leerplichtige jongere, die de verplichting tot geregeld volgen van het onderwijs niet nakomt, wordt gestraft met geldboete". 3.5. Blijkens de wetsgeschiedenis, zoals deze is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.1 tot en met 3.3, heeft de wetgever bij de herziening van de Leerplichtwet 1969, waarbij werd bepaald dat de leerplichtige jongere zelf strafbaar was in geval van schoolverzuim (Kamerstukken II 1991-1992, 22 900), bij het vaststellen van art. 26, tweede lid, Leerplichtwet 1969 overtreding van de desbetreffende verplichting bedreigd met hechtenis voor de duur van één maand en geldboete van de tweede categorie. Later is die bepaling aldus gewijzigd dat op overtreding "geldboete is gesteld, waarbij werd beoogd dat op de in die bepaling genoemde geldboete van toepassing zou zijn de regeling van de geldboete zoals die, na de herziening van het strafrecht voor jeugdigen, krachtens art. 77l, eerste lid, Sr voor jeugdigen geldt. Dit artikel bepaalt, voorzover hier van belang, dat het bedrag van de geldboete tenminste vijf gulden is en ten hoogste vijfduizend gulden. In het licht van de wetsgeschiedenis en gelet op de inhoud van art. 77l, eerste lid, Sr, heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat art. 26 Leerplichtwet 1969 door niet afzonderlijk het maximum van de aan de jeugdige op te leggen geldboete vast te stellen geen wettige strafbepaling is in de zin van het Wetboek van Strafrecht zodat het bewezenverklaarde niet strafbaar is. Het middel is dus terecht voorgesteld. 4. Slotsom Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 5. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt het bestreden vonnis en wijst de zaak terug naar de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, B.C. de Savornin Lohman, en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 10 juli 2001.