Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Arbeidstijdenwet

 

Wet van 23 november 1995, houdende bepalingen inzake de arbeids- en rusttijden
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging hebben genomen, dat het met het oog op de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid, zulks mede in verband met de tenuitvoerlegging van de Richtlijnen van de Raad van de Europese Unie van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PbEG 1993, L 307) en van 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk (PbEG 1994, L 216), en mede ter bevordering van de combineerbaarheid van arbeid en zorgtaken, alsmede andere verantwoordelijkheden buiten de arbeid, noodzakelijk is wettelijke regelen te stellen inzake arbeids- en rusttijden;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Begrippen werkgever en werknemer

Artikel 1 7
1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a
Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
1
degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;
2
degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1°;
b
defensiepersoneel:
2
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a
beboetbaar feit: een handelen of nalaten waardoor deze wet en de daarop berustende bepalingen niet worden nageleefd en terzake waarvan een boete kan worden opgelegd;
b
boete: de bestuurlijke sanctie die bestaat uit de onvoorwaardelijke verplichting tot het betalen van een bepaalde geldsom aan de Staat.
3
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder jeugdige werknemer verstaan: een werknemer van 16 of 17 jaar.
Begrippen kind en arbeid in verband met kinderarbeid

Artikel 1 7
1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
2
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Het begrip collectieve regeling

Artikel 1 7
1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a
Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
b
defensiepersoneel:
c
dienst: een aaneengesloten periode waarin arbeid wordt verricht en die gelegen is tussen twee opeenvolgende onafgebroken rusttijden van ten minste 8 uren;
2
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a
beboetbaar feit: een handelen of nalaten waardoor deze wet en de daarop berustende bepalingen niet worden nageleefd en terzake waarvan een boete kan worden opgelegd;
b
boete: de bestuurlijke sanctie die bestaat uit de onvoorwaardelijke verplichting tot het betalen van een bepaalde geldsom aan de Staat.
Gelijkstelling met collectieve regeling

Artikel 1 7
1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
2
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Werkingsduur van de collectieve regeling

Artikel 1 7
1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
2
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a
beboetbaar feit: een handelen of nalaten waardoor deze wet en de daarop berustende bepalingen niet worden nageleefd en terzake waarvan een boete kan worden opgelegd;
b
boete: de bestuurlijke sanctie die bestaat uit de onvoorwaardelijke verplichting tot het betalen van een bepaalde geldsom aan de Staat.
Het begrip medezeggenschapsorgaan

Artikel 1 7
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder medezeggenschapsorgaan:
a
de ondernemingsraad, ingesteld overeenkomstig de Wet op de ondernemingsraden;
b
een personeelsvertegenwoordiging als bedoeld in de Wet op de ondernemingsraden;
c
een medezeggenschapscommissie ingesteld op grond van de krachtens de artikelen 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet en 12 van de Militaire Ambtenarenwet 1931 gestelde regels;
d
het uit en door het personeel gekozen deel van:
1
de medezeggenschapsraad of deelraad, en de dienstraad, bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, of
2
de medezeggenschapsraad, bedoeld in de Wet medezeggenschap onderwijs 1992;
e
het uit en door het personeel gekozen deel van de medezeggenschapsraad, bedoeld in de Wet medezeggenschap op scholen;
f
een medezeggenschapsregeling voor de in artikel 53b van de Wet op de ondernemingsraden bedoelde ambtenaren.
Overige begrippen

Artikel 1 7
1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a
Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
b
defensiepersoneel:
1
de in werkelijke dienst zijnde militaire ambtenaren in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdelen a en b, van de Militaire ambtenarenwet 1931;
2
de in werkelijke dienst zijnde dienstplichtigen in de zin van de artikelen 18, 19 en 21 van de Kaderwet dienstplicht;
3
het burgerpersoneel, werkzaam bij het ministerie van Defensie;
c
dienst: een aaneengesloten periode waarin arbeid wordt verricht en die gelegen is tussen twee opeenvolgende onafgebroken rusttijden van ten minste 8 uren;
d
nachtdienst: een dienst waarin meer dan een uur arbeid wordt verricht tussen 00.00 uur en 06.00 uur;
e
pauze: een periode van ten minste 15 achtereenvolgende minuten, waarmee de arbeid tijdens de dienst wordt onderbroken en de werknemer geen enkele verplichting heeft ten aanzien van de bedongen arbeid;
f
Dienst Wegverkeer: de dienst, bedoeld in artikel 4a van de Wegenverkeerswet 1994;
g
consignatie: een periode tussen twee opeenvolgende diensten of tijdens een pauze, waarin de werknemer uitsluitend verplicht is bereikbaar te zijn om in geval van onvoorziene omstandigheden op oproep zo spoedig mogelijk de bedongen arbeid te verrichten.
2
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a
beboetbaar feit: een handelen of nalaten waardoor deze wet en de daarop berustende bepalingen niet worden nageleefd en terzake waarvan een boete kan worden opgelegd;
b
boete: de bestuurlijke sanctie die bestaat uit de onvoorwaardelijke verplichting tot het betalen van een bepaalde geldsom aan de Staat.

Hoofdstuk 2. Toepassingsgebied
2.1
Gehele of gedeeltelijke uitsluiting van de toepasselijkheid
Algemeen

Artikel 2 6 [Vervallen per 01-04-2007]
1
Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder oefening: elk door het defensiepersoneel in de praktijk brengen van onderwezen bekwaamheden teneinde aldus de bedrevenheid in het uitvoeren van aan de krijgsmacht opgedragen operationele taken te verwerven, te vergroten of te onderhouden.
2
Deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn van toepassing op arbeid verricht door defensiepersoneel, tenzij deze arbeid wordt verricht:
Rampen

Artikel 2 6 [Vervallen per 01-04-2007]
1
Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder oefening: elk door het defensiepersoneel in de praktijk brengen van onderwezen bekwaamheden teneinde aldus de bedrevenheid in het uitvoeren van aan de krijgsmacht opgedragen operationele taken te verwerven, te vergroten of te onderhouden.
a
een ramp of een zwaar ongeval als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet rampen en zware ongevallen;
b
een voorval als bedoeld in artikel 1, onderdeel f, van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid;
c
[vervallen;]
d
een ongeval als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Wet bestrijding ongevallen Noordzee;
e
aangelegenheden die rechtstreeks betrekking hebben op de omstandigheden, bedoeld in de onderdelen a tot en met d.
2
Deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn van toepassing op arbeid verricht door defensiepersoneel, tenzij deze arbeid wordt verricht:
Onderwijs

Artikel 2 6 [Vervallen per 01-04-2007]
Deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn niet van toepassing op verrichtingen van leerlingen of studenten in onderwijsinstellingen of gedeelten daarvan, open ruimten daaronder begrepen.
Defensie

Artikel 2 6 [Vervallen per 01-04-2007]
1
Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder oefening: elk door het defensiepersoneel in de praktijk brengen van onderwezen bekwaamheden teneinde aldus de bedrevenheid in het uitvoeren van aan de krijgsmacht opgedragen operationele taken te verwerven, te vergroten of te onderhouden.
2
Deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn van toepassing op arbeid verricht door defensiepersoneel, tenzij deze arbeid wordt verricht:
a
ten tijde van buitengewone omstandigheden, alsmede in de gevallen genoemd in artikel 71 van het Wetboek van Militair Strafrecht;
b
ter uitvoering van bij wet of daarop berustende bepalingen opgedragen taken, voor zover de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen een goede taakuitoefening belemmert;
c
in door Onze Minister van Defensie te bepalen andere gevallen waarin onderdelen van de krijgsmacht worden ingezet;
d
inzake aangelegenheden die rechtstreeks betrekking hebben op de omstandigheden bedoeld in de onderdelen a, b en c.
3
Deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn, met uitzondering van paragraaf 4.3, niet van toepassing op arbeid verricht door defensiepersoneel:
a
tijdens varen, vliegen en oefeningen;
b
inzake aangelegenheden die rechtstreeks betrekking hebben op het varen, het vliegen en het houden van oefeningen.
Toezichthoudende en (bijzondere) opsporingsdiensten

Artikel 2 6 [Vervallen per 01-04-2007]
Deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn van toepassing op arbeid verricht door personeel in burgerlijke openbare dienst, tenzij de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen een goede uitoefening van de bij wet en de daarop berustende bepalingen gegeven taken, dan wel het handhaven van de rechtsorde en het opsporen van strafbare feiten door dit personeel belemmert.
Brandweer

Artikel 2 6 [Vervallen per 01-04-2007]
2.2
Uitbreiding van de toepasselijkheid
Zelfstandigen

Artikel 2 8
1
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat voor de bij die maatregel en de daarop berustende bepalingen omschreven arbeid of arbeid onder daarbij omschreven omstandigheden, deze wet en de daarop berustende bepalingen geheel of gedeeltelijk mede moeten worden nageleefd door een persoon die, zonder werkgever of werknemer te zijn in de zin van deze wet, deze arbeid verricht, indien zulks noodzakelijk is ter voorkoming van ernstig gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van andere personen.
2
Artikel 2:8, onderdelen b, c en d, is van overeenkomstige toepassing.
Extra-territoriale werking

Artikel 2 8
Deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn mede van toepassing:
a
op arbeid verricht op of vanaf een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat als bedoeld in de Mijnbouwwet;
b
op arbeid welke geheel of ten dele buiten Nederland wordt verricht door personen, werkzaam aan boord van zeeschepen die op grond van Nederlandse rechtsregels gerechtigd zijn de Nederlandse vlag te voeren;
c
op duikwerkzaamheden ten behoeve van mijnbouwinstallaties op het continentaal plat, bedoeld in de Mijnbouwwet, verricht op of vanaf een zeeschip;
d
op arbeid, welke voor een in Nederland gevestigde werkgever, geheel of ten dele buiten Nederland wordt verricht door personen, werkzaam:
1
aan boord van luchtvaartuigen;
2
in of op motorrijtuigen;
e
arbeid verricht binnen de exclusieve economische zone, met uitzondering van de arbeid, bedoeld onder a en c.
2.3
Bijzondere voorschriften voor vliegend, varend en rijdend personeel

Artikel 2 9
1
Deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn niet van toepassing op arbeid verricht aan boord van een zeeschip, dat niet op grond van Nederlandse rechtsregels gerechtigd is de Nederlandse vlag te voeren en dat zich bevindt in de exclusieve economische zone, in de territoriale zee, op een van de in artikel 10, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet bedoelde scheepvaartwegen, op de Westerschelde, haar mondingen of op het Kanaal van Gent naar Terneuzen, of in de haven van Scheveningen, door personen die behoren tot de bemanning van dat zeeschip.
2
In afwijking van het eerste lid is deze wet van toepassing op havensleepboten en op duikwerkzaamheden ten behoeve van mijnbouwinstallaties, verricht op of vanaf zeeschepen.
3
Deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn niet van toepassing op arbeid, welke voor een buiten Nederland gevestigde werkgever, wordt verricht door personen, werkzaam aan boord van een luchtvaartuig dat zich in het Nederlandse luchtruim of op het Nederlandse territoir bevindt.

Hoofdstuk 3. Het verbod van kinderarbeid
Begrip verantwoordelijke persoon

Artikel 3 5
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder verantwoordelijke persoon:
a
de werkgever;
b
een ieder, die over een kind het ouderlijk gezag of de voogdij uitoefent of in wiens huishouding een kind is opgenomen.
Het verbod van kinderarbeid

Artikel 3 5
1
Bij de in artikel 3:2, tweede lid, toegestane arbeid neemt de verantwoordelijke persoon te allen tijde in acht, dat bij de aldaar toegestane arbeid, de veiligheid van het kind niet in gevaar komt, noch arbeid wordt verricht welke een nadelige invloed kan uitoefenen op de lichamelijke of geestelijke ontwikkeling van dat kind.
2
Bij het stellen van de nadere regels, bedoeld in artikel 3:2, derde lid, en het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 3:3, eerste lid, wordt te allen tijde in acht genomen, dat bij de aldaar toegestane arbeid, de veiligheid van het kind niet in gevaar komt, noch arbeid wordt verricht welke een nadelige invloed kan uitoefenen op de lichamelijke of geestelijke ontwikkeling van dat kind.
a
arbeid in het kader van een alternatieve sanctie door een kind van 12 jaar of ouder, voor zover deze arbeid niet wordt verricht gedurende de schooltijd;
b
niet-industriële arbeid van lichte aard door een kind van 13 jaar of ouder, voor zover deze arbeid niet wordt verricht gedurende de schooltijd;
c
arbeid van lichte aard door een kind van 14 jaar of ouder voor zover deze arbeid verricht wordt naast en in samenhang met het onderwijs;
d
arbeid bestaande uit het bezorgen van ochtendkranten door een kind van 15 jaar, voor zover deze arbeid niet wordt verricht gedurende de schooltijd.
3
Bij het stellen van de nadere regels, bedoeld in artikel 3:2, derde lid, en het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 3:3, eerste lid, wordt te allen tijde in acht genomen, dat een kind een onafgebroken rusttijd heeft van ten minste 12 uren in elke aaneengesloten periode van 24 uren, waarin is begrepen de periode tussen 23.00 uur en 06.00 uur.
4
De verantwoordelijke persoon leeft de nadere regels, bedoeld in het derde lid na.
Ontheffing

Artikel 3 5
1
Bij de in artikel 3:2, tweede lid, toegestane arbeid neemt de verantwoordelijke persoon te allen tijde in acht, dat bij de aldaar toegestane arbeid, de veiligheid van het kind niet in gevaar komt, noch arbeid wordt verricht welke een nadelige invloed kan uitoefenen op de lichamelijke of geestelijke ontwikkeling van dat kind.
2
Bij het stellen van de nadere regels, bedoeld in artikel 3:2, derde lid, en het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 3:3, eerste lid, wordt te allen tijde in acht genomen, dat bij de aldaar toegestane arbeid, de veiligheid van het kind niet in gevaar komt, noch arbeid wordt verricht welke een nadelige invloed kan uitoefenen op de lichamelijke of geestelijke ontwikkeling van dat kind.
Voorlichting

Artikel 3 5
De werkgever zorgt ervoor dat een ieder, die over een kind het ouderlijk gezag of de voogdij uitoefent of in wiens huishouding een kind is opgenomen, doeltreffend wordt ingelicht over de aard van de arbeid en de daaraan verbonden mogelijke gevaren en over de maatregelen die er op gericht zijn deze gevaren te voorkomen of te beperken.
Nadere voorschriften

Artikel 3 5
1
Bij de in artikel 3:2, tweede lid, toegestane arbeid neemt de verantwoordelijke persoon te allen tijde in acht, dat bij de aldaar toegestane arbeid, de veiligheid van het kind niet in gevaar komt, noch arbeid wordt verricht welke een nadelige invloed kan uitoefenen op de lichamelijke of geestelijke ontwikkeling van dat kind.
2
Bij het stellen van de nadere regels, bedoeld in artikel 3:2, derde lid, en het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 3:3, eerste lid, wordt te allen tijde in acht genomen, dat bij de aldaar toegestane arbeid, de veiligheid van het kind niet in gevaar komt, noch arbeid wordt verricht welke een nadelige invloed kan uitoefenen op de lichamelijke of geestelijke ontwikkeling van dat kind.
3
Bij het stellen van de nadere regels, bedoeld in artikel 3:2, derde lid, en het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 3:3, eerste lid, wordt te allen tijde in acht genomen, dat een kind een onafgebroken rusttijd heeft van ten minste 12 uren in elke aaneengesloten periode van 24 uren, waarin is begrepen de periode tussen 23.00 uur en 06.00 uur.

Hoofdstuk 4. Algemene verplichtingen
4.1
Algemeen
Beleidsvoering, inventarisatie en evaluatie

Artikel 4 3
1
Een werkgever en een persoon als bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, voert een deugdelijke registratie terzake van de arbeids- en rusttijden welke het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen mogelijk maakt.
2
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld welke aangeven op welke wijze aan de in het eerste lid neergelegde verplichting wordt voldaan. Deze regels kunnen voor verschillende sectoren verschillend worden gesteld.
3
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent het door de werknemer en de persoon, bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, houden van een middel terzake van een deugdelijke registratie, de wijze waarop een middel terzake van een deugdelijke registratie wordt gebruikt alsmede de aanvraag van dit middel.
4
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent het bewaren van de gegevens en bescheiden met betrekking tot de in dit artikel neergelegde registratieverplichting.
5
Indien de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het tweede tot en met vierde lid, betrekking heeft op de in artikel 5:12, tweede lid, onderscheiden categorieën van arbeid, wordt de voordracht van die algemene maatregel van bestuur Ons gedaan door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat en Onze Minister tezamen.
6
De werkgever voldoet aan de eis tot naleving.
Vaststelling arbeids- en rusttijdenpatroon

Artikel 4 3
De werkgever houdt, voor zover dat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd, bij de vaststelling van het arbeidstijdpatroon van de werknemer rekening met de persoonlijke omstandigheden van de werknemer buiten de arbeid, waaronder in elk geval begrepen de zorg(taken) voor kinderen, (afhankelijke) familieleden, verwanten en naasten alsmede maatschappelijke verantwoordelijkheden die door de werknemer worden gedragen.
Mededeling arbeids- en rusttijdenpatroon

Artikel 4 3
1
Een werkgever en een persoon als bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, voert een deugdelijke registratie terzake van de arbeids- en rusttijden welke het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen mogelijk maakt.
2
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld welke aangeven op welke wijze aan de in het eerste lid neergelegde verplichting wordt voldaan. Deze regels kunnen voor verschillende sectoren verschillend worden gesteld.
3
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent het door de werknemer en de persoon, bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, houden van een middel terzake van een deugdelijke registratie, de wijze waarop een middel terzake van een deugdelijke registratie wordt gebruikt alsmede de aanvraag van dit middel.
Registratie

Artikel 4 3
1
Een werkgever en een persoon als bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, voert een deugdelijke registratie terzake van de arbeids- en rusttijden welke het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen mogelijk maakt.
2
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld welke aangeven op welke wijze aan de in het eerste lid neergelegde verplichting wordt voldaan. Deze regels kunnen voor verschillende sectoren verschillend worden gesteld.
3
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent het door de werknemer en de persoon, bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, houden van een middel terzake van een deugdelijke registratie, de wijze waarop een middel terzake van een deugdelijke registratie wordt gebruikt alsmede de aanvraag van dit middel.
4
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent het bewaren van de gegevens en bescheiden met betrekking tot de in dit artikel neergelegde registratieverplichting.
5
Indien de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het tweede tot en met vierde lid, betrekking heeft op de in artikel 5:12, tweede lid, onderscheiden categorieën van arbeid, wordt de voordracht van die algemene maatregel van bestuur Ons gedaan door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat en Onze Minister tezamen.
4.2
Jeugdige werknemers
Arbeid in verband met onderwijs

Artikel 4 4
1
De arbeid van een jeugdige werknemer wordt zodanig ingericht, dat hij in staat is volgens de voor hem geldende wetgeving onderwijs te volgen.
2
Voor de toepassing van hoofdstuk 5 en de daarop berustende bepalingen geldt de tijd waarop een jeugdige werknemer onderwijs volgt of pleegt te volgen, de onderbrekingen inbegrepen, als arbeidstijd.
3
Elk beding waarbij ten nadele van de jeugdige werknemer wordt afgeweken van dit artikel, is nietig.
4.3
Vrouwelijke werknemers
Arbeid en zwangerschap

Artikel 4 8
1
Een vrouwelijke werknemer, die een borstkind voedt, heeft, indien zij de werkgever hiervan in kennis heeft gesteld, gedurende de eerste 9 levensmaanden van dat kind het recht de arbeid te onderbreken ten einde in de nodige rust en afzondering haar kind te zogen dan wel de borstvoeding te kolven. De werkgever biedt haar daartoe de gelegenheid en stelt, waar nodig, een geschikte af te sluiten besloten ruimte ter beschikking.
2
De onderbrekingen, bedoeld in het eerste lid, vinden plaats zo vaak en zo lang als nodig is doch bedragen gezamenlijk ten hoogste een vierde van de arbeidstijd per dienst. De vaststelling van het tijdstip en de duur van de onderbrekingen vindt plaats door de betrokken vrouwelijke werknemer na overleg met de werkgever.
3
De duur van de onderbrekingen, bedoeld in dit artikel, gelden voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen als arbeidstijd, waarover de vrouwelijke werknemer haar aanspraak op het naar tijdruimte vastgesteld loon behoudt.
4
Elk beding waarbij ten nadele van de vrouwelijke werknemer wordt afgeweken van dit artikel, is nietig.
a
10 uren per dienst;
b
gemiddeld 50 uren per week in elke periode van 4 aaneengesloten weken, en
c
gemiddeld 45 uren per week in elke periode van 16 aaneengesloten weken.
5
De zwangere werknemer kan niet verplicht worden arbeid te verrichten in nachtdienst, tenzij de werkgever aannemelijk maakt dat dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
6
De werkgever stelt de zwangere werknemer in de gelegenheid de noodzakelijke zwangerschapsonderzoeken te ondergaan. Zij behoudt haar aanspraak op het naar tijdruimte vastgesteld loon, indien zij door het bedoelde zwangerschapsonderzoek verhinderd is geweest haar arbeid te verrichten.
7
Elk beding waarbij ten nadele van de zwangere werknemer wordt afgeweken van het eerste tot en met zesde lid, is nietig.
Bevalling

Artikel 4 8
De werkgever organiseert de arbeid zodanig, dat een vrouwelijke werknemer:
a
geen arbeid verricht binnen 28 dagen voor de vermoedelijke datum van de bevalling, zoals die is aangegeven in een door de vrouwelijke werknemer aan de werkgever overgelegde schriftelijke verklaring van een arts of verloskundige waaruit de vermoedelijke datum van bevalling blijkt. Het in de eerste volzin bedoelde tijdvak wordt verlengd met het tijdvak, dat verloopt tussen de vermoedelijke datum van de bevalling en de werkelijke datum van de bevalling;
b
geen arbeid verricht binnen 42 dagen na haar bevalling.
Arbeid na bevalling

Artikel 4 8
Artikel 4:5, met uitzondering van het zesde lid, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een vrouwelijke werknemer gedurende een periode van 6 maanden na de bevalling.
Voedingsrecht

Artikel 4 8
1
Een vrouwelijke werknemer, die een borstkind voedt, heeft, indien zij de werkgever hiervan in kennis heeft gesteld, gedurende de eerste 9 levensmaanden van dat kind het recht de arbeid te onderbreken ten einde in de nodige rust en afzondering haar kind te zogen dan wel de borstvoeding te kolven. De werkgever biedt haar daartoe de gelegenheid en stelt, waar nodig, een geschikte af te sluiten besloten ruimte ter beschikking.
2
De onderbrekingen, bedoeld in het eerste lid, vinden plaats zo vaak en zo lang als nodig is doch bedragen gezamenlijk ten hoogste een vierde van de arbeidstijd per dienst. De vaststelling van het tijdstip en de duur van de onderbrekingen vindt plaats door de betrokken vrouwelijke werknemer na overleg met de werkgever.
3
De duur van de onderbrekingen, bedoeld in dit artikel, gelden voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen als arbeidstijd, waarover de vrouwelijke werknemer haar aanspraak op het naar tijdruimte vastgesteld loon behoudt.
4
Elk beding waarbij ten nadele van de vrouwelijke werknemer wordt afgeweken van dit artikel, is nietig.
4.4
Gezondheidsproblemen in relatie met het verrichten van nachtdiensten

Artikel 4 9
1
Indien uit arbeidsgezondheidskundig onderzoek blijkt, dat de gezondheidsproblemen van een werknemer voortvloeien uit het verrichten van nachtdiensten, wordt de arbeid van die werknemer binnen redelijke termijn zodanig ingericht, dat hij arbeid verricht anders dan in nachtdienst. Elk beding waarbij wordt afgeweken van dit lid, is nietig.
2
De werkgever voldoet aan de voor hem uit het eerste lid voortvloeiende verplichting, tenzij hij aannemelijk maakt, dat de in dat lid bedoelde inrichting van de arbeid redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.

Hoofdstuk 5. Arbeids- en rusttijden
5.1
Algemene bepalingen
Gelijkstelling met de zondag

Artikel 5 2
1
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, worden voor het bepalen van het aantal uren dat arbeid wordt verricht meegeteld de uren waarop de werknemer de bedongen arbeid zou hebben verricht, maar deze door de uitoefening van zijn taak in het kader van het medezeggenschapsorgaan, ziekte, vakantie, de vervulling van door wet of overheid opgelegde verplichting, welke niet in zijn vrije tijd kon geschieden, of als gevolg van zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden, bedoeld in artikel 4:1, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg, niet heeft verricht.
2
Elk beding waarbij wordt afgeweken van het eerste lid, is nietig.
Gelijkstelling met arbeidstijd

Artikel 5 2
1
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, worden voor het bepalen van het aantal uren dat arbeid wordt verricht meegeteld de uren waarop de werknemer de bedongen arbeid zou hebben verricht, maar deze door de uitoefening van zijn taak in het kader van het medezeggenschapsorgaan, ziekte, vakantie, de vervulling van door wet of overheid opgelegde verplichting, welke niet in zijn vrije tijd kon geschieden, of als gevolg van zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden, bedoeld in artikel 4:1, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg, niet heeft verricht.
2
Elk beding waarbij wordt afgeweken van het eerste lid, is nietig.
5.2
Arbeids- en rusttijden
Dagelijkse onafgebroken rusttijd

Artikel 5 11
1
Deze paragraaf en de op artikel 5:12, eerste lid, berustende bepalingen zijn niet van toepassing op een werknemer van 18 jaar en ouder die arbeid verricht in verband met een zich plotseling voordoende onvoorziene situatie waarbij personen ernstig letsel oplopen, dan wel daartoe de onmiddellijke dreiging bestaat, of buitengewoon ernstige schade aan goederen ontstaat, dan wel onmiddellijk dreigt te ontstaan, en die arbeid geen uitstel duldt en door andere maatregelen redelijkerwijs niet is te voorkomen. De artikelen 5:6, 5:7, tweede lid, aanhef en onderdeel c, en 5:9 zijn in afwijking van de eerste zin van toepassing.
2
De eerste zin van het eerste lid geldt slechts voor zover de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen een goede uitoefening van de in dat lid bedoelde arbeid belemmert.
3
Bij toepassing van dit artikel organiseert de werkgever de arbeid zodanig, dat de door een werknemer niet genoten dagelijkse of wekelijkse onafgebroken rusttijd alsnog kan worden genoten.
Pauzeregeling

Artikel 5 11
1
Deze paragraaf en de op artikel 5:12, eerste lid, berustende bepalingen zijn niet van toepassing op een werknemer van 18 jaar en ouder die arbeid verricht in verband met een zich plotseling voordoende onvoorziene situatie waarbij personen ernstig letsel oplopen, dan wel daartoe de onmiddellijke dreiging bestaat, of buitengewoon ernstige schade aan goederen ontstaat, dan wel onmiddellijk dreigt te ontstaan, en die arbeid geen uitstel duldt en door andere maatregelen redelijkerwijs niet is te voorkomen. De artikelen 5:6, 5:7, tweede lid, aanhef en onderdeel c, en 5:9 zijn in afwijking van de eerste zin van toepassing.
2
De eerste zin van het eerste lid geldt slechts voor zover de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen een goede uitoefening van de in dat lid bedoelde arbeid belemmert.
a
14 maal een periode van 24 aaneengesloten uren geen consignatie wordt opgelegd, en
b
2 maal een aaneengesloten periode van 48 uren geen arbeid verricht noch consignatie wordt opgelegd.
3
Bij toepassing van dit artikel organiseert de werkgever de arbeid zodanig, dat de door een werknemer niet genoten dagelijkse of wekelijkse onafgebroken rusttijd alsnog kan worden genoten.
Wekelijkse onafgebroken rusttijd

Artikel 5 11
1
Deze paragraaf en de op artikel 5:12, eerste lid, berustende bepalingen zijn niet van toepassing op een werknemer van 18 jaar en ouder die arbeid verricht in verband met een zich plotseling voordoende onvoorziene situatie waarbij personen ernstig letsel oplopen, dan wel daartoe de onmiddellijke dreiging bestaat, of buitengewoon ernstige schade aan goederen ontstaat, dan wel onmiddellijk dreigt te ontstaan, en die arbeid geen uitstel duldt en door andere maatregelen redelijkerwijs niet is te voorkomen. De artikelen 5:6, 5:7, tweede lid, aanhef en onderdeel c, en 5:9 zijn in afwijking van de eerste zin van toepassing.
2
De eerste zin van het eerste lid geldt slechts voor zover de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen een goede uitoefening van de in dat lid bedoelde arbeid belemmert.
a
14 maal een periode van 24 aaneengesloten uren geen consignatie wordt opgelegd, en
b
2 maal een aaneengesloten periode van 48 uren geen arbeid verricht noch consignatie wordt opgelegd.
3
Bij toepassing van dit artikel organiseert de werkgever de arbeid zodanig, dat de door een werknemer niet genoten dagelijkse of wekelijkse onafgebroken rusttijd alsnog kan worden genoten.
Arbeid op zondag

Artikel 5 11
1
Deze paragraaf en de op artikel 5:12, eerste lid, berustende bepalingen zijn niet van toepassing op een werknemer van 18 jaar en ouder die arbeid verricht in verband met een zich plotseling voordoende onvoorziene situatie waarbij personen ernstig letsel oplopen, dan wel daartoe de onmiddellijke dreiging bestaat, of buitengewoon ernstige schade aan goederen ontstaat, dan wel onmiddellijk dreigt te ontstaan, en die arbeid geen uitstel duldt en door andere maatregelen redelijkerwijs niet is te voorkomen. De artikelen 5:6, 5:7, tweede lid, aanhef en onderdeel c, en 5:9 zijn in afwijking van de eerste zin van toepassing.
2
De eerste zin van het eerste lid geldt slechts voor zover de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen een goede uitoefening van de in dat lid bedoelde arbeid belemmert.
3
Bij toepassing van dit artikel organiseert de werkgever de arbeid zodanig, dat de door een werknemer niet genoten dagelijkse of wekelijkse onafgebroken rusttijd alsnog kan worden genoten.
4
In aanvulling op artikel 5:7, tweede lid, onderdeel a, organiseert de werkgever de arbeid zodanig, dat de werknemer aan wie consignatie is opgelegd ten hoogste 13 uren in elke periode van 24 aaneengesloten uren arbeid verricht.
a
het eerste lid, of
b
het tweede lid.
Bij toepassing van de aanhef en onderdeel a van de vorige zin, verricht de werknemer uitsluitend op 40 of meer zondagen in elke periode van 52 aaneengesloten weken arbeid, indien hij daarmee voor dat geval instemt. Elk beding, waarbij op een andere wijze dan in dit lid is bepaald, wordt afgeweken van het derde lid, is nietig.
Arbeidstijd

Artikel 5 11
1
Deze paragraaf en de op artikel 5:12, eerste lid, berustende bepalingen zijn niet van toepassing op een werknemer van 18 jaar en ouder die arbeid verricht in verband met een zich plotseling voordoende onvoorziene situatie waarbij personen ernstig letsel oplopen, dan wel daartoe de onmiddellijke dreiging bestaat, of buitengewoon ernstige schade aan goederen ontstaat, dan wel onmiddellijk dreigt te ontstaan, en die arbeid geen uitstel duldt en door andere maatregelen redelijkerwijs niet is te voorkomen. De artikelen 5:6, 5:7, tweede lid, aanhef en onderdeel c, en 5:9 zijn in afwijking van de eerste zin van toepassing.
a
9 uren per dienst;
b
45 uren per week, en
c
gemiddeld 40 uren per week in elke periode van 4 aaneengesloten weken.
2
De eerste zin van het eerste lid geldt slechts voor zover de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen een goede uitoefening van de in dat lid bedoelde arbeid belemmert.
a
14 maal een periode van 24 aaneengesloten uren geen consignatie wordt opgelegd, en
b
2 maal een aaneengesloten periode van 48 uren geen arbeid verricht noch consignatie wordt opgelegd.
c
gemiddeld 48 uren per week in elke periode van 16 aaneengesloten weken.
3
Bij toepassing van dit artikel organiseert de werkgever de arbeid zodanig, dat de door een werknemer niet genoten dagelijkse of wekelijkse onafgebroken rusttijd alsnog kan worden genoten.
4
In aanvulling op artikel 5:7, tweede lid, onderdeel a, organiseert de werkgever de arbeid zodanig, dat de werknemer aan wie consignatie is opgelegd ten hoogste 13 uren in elke periode van 24 aaneengesloten uren arbeid verricht.
Arbeid in nachtdienst

Artikel 5 11
1
Deze paragraaf en de op artikel 5:12, eerste lid, berustende bepalingen zijn niet van toepassing op een werknemer van 18 jaar en ouder die arbeid verricht in verband met een zich plotseling voordoende onvoorziene situatie waarbij personen ernstig letsel oplopen, dan wel daartoe de onmiddellijke dreiging bestaat, of buitengewoon ernstige schade aan goederen ontstaat, dan wel onmiddellijk dreigt te ontstaan, en die arbeid geen uitstel duldt en door andere maatregelen redelijkerwijs niet is te voorkomen. De artikelen 5:6, 5:7, tweede lid, aanhef en onderdeel c, en 5:9 zijn in afwijking van de eerste zin van toepassing.
2
De eerste zin van het eerste lid geldt slechts voor zover de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen een goede uitoefening van de in dat lid bedoelde arbeid belemmert.
3
Bij toepassing van dit artikel organiseert de werkgever de arbeid zodanig, dat de door een werknemer niet genoten dagelijkse of wekelijkse onafgebroken rusttijd alsnog kan worden genoten.
a
11 aaneengesloten uren voor elke nachtdienst, en
b
14 aaneengesloten uren na elke nachtdienst.
4
In aanvulling op artikel 5:7, tweede lid, onderdeel a, organiseert de werkgever de arbeid zodanig, dat de werknemer aan wie consignatie is opgelegd ten hoogste 13 uren in elke periode van 24 aaneengesloten uren arbeid verricht.
5
In afwijking van artikel 5:7, tweede lid, onderdeel c, organiseert de werkgever de arbeid zodanig, dat een werknemer aan wie in een periode van 16 aaneengesloten weken 16 of meer malen consignatie is opgelegd, welke consignatie telkens geheel of gedeeltelijk perioden tussen 00.00 uur en 06.00 uur omvat, in die periode van 16 aaneengesloten weken ten hoogste gemiddeld 40 uren per week arbeid verricht.
6
In plaats van het vijfde lid kan de werkgever de arbeid van een werknemer aan wie in een periode van 16 aaneengesloten weken 16 of meer malen consignatie is opgelegd, die telkens geheel of gedeeltelijk perioden tussen 00.00 uur en 06.00 uur omvat, ook zodanig organiseren dat de werknemer:
7
Voor de toepassing van het tweede tot en met zesde lid vangt de arbeid tijdens consignatie aan op het moment van een oproep. Indien binnen een half uur na beëindiging van de arbeid die voortvloeit uit een oproep tijdens consignatie, opnieuw een dergelijke oproep wordt gedaan, is de tussenliggende tijd arbeid. Indien binnen een half uur een of meer malen arbeid voortvloeiend uit een oproep tijdens consignatie wordt verricht, wordt de arbeid geacht ten minste een half uur te bedragen.
8
De arbeid die voortvloeit uit een oproep tijdens consignatie wordt voor de toepassing van de artikelen 5:3, tweede lid, 5:4, tweede of derde lid, 5:5, tweede lid, en 5:8, vierde en vijfde lid, alsmede van de voorschriften bij of krachtens artikel 5:12 ten aanzien van de rusttijd en de pauze, buiten beschouwing gelaten.
9
Op de arbeid die voortvloeit uit een oproep tijdens consignatie is artikel 5:8, zesde tot en met negende lid, en de bij of krachtens artikel 5:12 gestelde regels ten aanzien van het aantal malen dat arbeid in nachtdienst wordt verricht, niet van toepassing.
a
52 aaneengesloten weken ten hoogste 140 malen arbeid verricht in een nachtdienst die eindigt na 02.00 uur, of
b
2 aaneengesloten weken ten hoogste 38 uren arbeid verricht tussen 00.00 uur en 06.00 uur.
Consignatie

Artikel 5 11
1
Deze paragraaf en de op artikel 5:12, eerste lid, berustende bepalingen zijn niet van toepassing op een werknemer van 18 jaar en ouder die arbeid verricht in verband met een zich plotseling voordoende onvoorziene situatie waarbij personen ernstig letsel oplopen, dan wel daartoe de onmiddellijke dreiging bestaat, of buitengewoon ernstige schade aan goederen ontstaat, dan wel onmiddellijk dreigt te ontstaan, en die arbeid geen uitstel duldt en door andere maatregelen redelijkerwijs niet is te voorkomen. De artikelen 5:6, 5:7, tweede lid, aanhef en onderdeel c, en 5:9 zijn in afwijking van de eerste zin van toepassing.
2
De eerste zin van het eerste lid geldt slechts voor zover de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen een goede uitoefening van de in dat lid bedoelde arbeid belemmert.
a
14 maal een periode van 24 aaneengesloten uren geen consignatie wordt opgelegd, en
b
2 maal een aaneengesloten periode van 48 uren geen arbeid verricht noch consignatie wordt opgelegd.
3
Bij toepassing van dit artikel organiseert de werkgever de arbeid zodanig, dat de door een werknemer niet genoten dagelijkse of wekelijkse onafgebroken rusttijd alsnog kan worden genoten.
a
11 aaneengesloten uren voor elke nachtdienst, en
b
14 aaneengesloten uren na elke nachtdienst.
4
In aanvulling op artikel 5:7, tweede lid, onderdeel a, organiseert de werkgever de arbeid zodanig, dat de werknemer aan wie consignatie is opgelegd ten hoogste 13 uren in elke periode van 24 aaneengesloten uren arbeid verricht.
5
In afwijking van artikel 5:7, tweede lid, onderdeel c, organiseert de werkgever de arbeid zodanig, dat een werknemer aan wie in een periode van 16 aaneengesloten weken 16 of meer malen consignatie is opgelegd, welke consignatie telkens geheel of gedeeltelijk perioden tussen 00.00 uur en 06.00 uur omvat, in die periode van 16 aaneengesloten weken ten hoogste gemiddeld 40 uren per week arbeid verricht.
6
In plaats van het vijfde lid kan de werkgever de arbeid van een werknemer aan wie in een periode van 16 aaneengesloten weken 16 of meer malen consignatie is opgelegd, die telkens geheel of gedeeltelijk perioden tussen 00.00 uur en 06.00 uur omvat, ook zodanig organiseren dat de werknemer:
a
na de laatste oproep die is aangevangen tussen 00.00 uur en 06.00 uur, een onafgebroken rusttijd heeft van ten minste 8 uren, dan wel, indien zijn dienst aanvangt direct aansluitend op een oproep die is aangevangen tussen 00.00 uur en 06.00 uur, in de direct aaneengesloten periode van 18 uren welke periode begint om 06.00 uur, een onafgebroken rusttijd heeft van ten minste 8 uren, en
b
in die periode van 16 aaneengesloten weken ten hoogste gemiddeld 45 uren arbeid per week verricht.
7
Voor de toepassing van het tweede tot en met zesde lid vangt de arbeid tijdens consignatie aan op het moment van een oproep. Indien binnen een half uur na beëindiging van de arbeid die voortvloeit uit een oproep tijdens consignatie, opnieuw een dergelijke oproep wordt gedaan, is de tussenliggende tijd arbeid. Indien binnen een half uur een of meer malen arbeid voortvloeiend uit een oproep tijdens consignatie wordt verricht, wordt de arbeid geacht ten minste een half uur te bedragen.
8
De arbeid die voortvloeit uit een oproep tijdens consignatie wordt voor de toepassing van de artikelen 5:3, tweede lid, 5:4, tweede of derde lid, 5:5, tweede lid, en 5:8, vierde en vijfde lid, alsmede van de voorschriften bij of krachtens artikel 5:12 ten aanzien van de rusttijd en de pauze, buiten beschouwing gelaten.
9
Op de arbeid die voortvloeit uit een oproep tijdens consignatie is artikel 5:8, zesde tot en met negende lid, en de bij of krachtens artikel 5:12 gestelde regels ten aanzien van het aantal malen dat arbeid in nachtdienst wordt verricht, niet van toepassing.
Plotseling onvoorziene situaties

Artikel 5 11
1
Deze paragraaf en de op artikel 5:12, eerste lid, berustende bepalingen zijn niet van toepassing op een werknemer van 18 jaar en ouder die arbeid verricht in verband met een zich plotseling voordoende onvoorziene situatie waarbij personen ernstig letsel oplopen, dan wel daartoe de onmiddellijke dreiging bestaat, of buitengewoon ernstige schade aan goederen ontstaat, dan wel onmiddellijk dreigt te ontstaan, en die arbeid geen uitstel duldt en door andere maatregelen redelijkerwijs niet is te voorkomen. De artikelen 5:6, 5:7, tweede lid, aanhef en onderdeel c, en 5:9 zijn in afwijking van de eerste zin van toepassing.
2
De eerste zin van het eerste lid geldt slechts voor zover de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen een goede uitoefening van de in dat lid bedoelde arbeid belemmert.
3
Bij toepassing van dit artikel organiseert de werkgever de arbeid zodanig, dat de door een werknemer niet genoten dagelijkse of wekelijkse onafgebroken rusttijd alsnog kan worden genoten.

Artikel 5 11
gereserveerd
5.3
Bijzondere voorschriften

Artikel 5 12
1
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot bepaalde arbeid of arbeid onder bepaalde omstandigheden die afwijken van of strekken tot aanvulling van het bij paragraaf 5.2 bepaalde, ten aanzien van:
a
de rusttijd;
b
arbeid op zondag;
c
de arbeidstijd;
d
de referentieperiode, waarover de gemiddelde arbeidstijd wordt berekend;
e
de pauze;
f
arbeid in nachtdienst;
g
de consignatie.
2
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, met uitzondering van arbeid verricht door defensiepersoneel, regels worden gesteld die afwijken van, in de plaats komen van of strekken tot aanvulling van het bij paragraaf 5.2 bepaalde, ten aanzien van arbeid verricht door:
a
personen, werkzaam in of op railvoertuigen of motorrijtuigen;
b
personen, werkzaam aan boord van luchtvaartuigen, zee- of binnenschepen;
c
loodsen.
3
De voordracht van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het tweede lid wordt Ons gedaan door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat en Onze Minister tezamen.
5.4
Vrijstelling en ontheffing

Artikel 5 14

Artikel 5 14
1
Onze Minister kan, indien er zich een situatie voordoet die niet gelegen is in functiegebonden omstandigheden van de werknemer van 18 jaar of ouder, maar die voortvloeit uit zeer bijzondere sociaal-maatschappelijke privé-omstandigheden van die werknemer, op verzoek van die werknemer ontheffing verlenen van artikel 5:8, achtste en negende lid, mits het een bestendig en regelmatig arbeids- en rusttijdenpatroon betreft waarbij die werknemer in elke periode van 4 achtereenvolgende weken ten hoogste 20 maal arbeid verricht in nachtdienst.
2
De in het eerste lid bedoelde werknemer legt de ontheffing of een afschrift daarvan over aan zijn werkgever.
3
De werkgever organiseert de arbeid zodanig, dat die werknemer geen arbeid verricht in strijd met de in het eerste lid bedoelde ontheffing en de daarbij gegeven voorschriften.
5.5
Samenloop

Artikel 5 16
1
Indien een werknemer naast het verrichten van arbeid in Nederland tevens buiten Nederland arbeid verricht, zorgt de in Nederland gevestigde werkgever ervoor, dat die werknemer geen arbeid verricht in strijd met deze wet en de daarop berustende bepalingen.
2
De werknemer, bedoeld in het eerste lid, verstrekt aan de in Nederland gevestigde werkgever uit eigen beweging tijdig de voor de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen nodige inlichtingen betreffende zijn arbeid.
3
Indien het tweede lid niet van toepassing is en een werknemer tijdens een dienst arbeid verricht waarop meerdere regels, welke hetzij voortvloeien uit de op artikel 5:12, tweede lid, berustende bepalingen, hetzij voortvloeien uit paragraaf 5.2 en de op artikel 5:12, eerste lid, en paragraaf 5.4 berustende bepalingen, ten aanzien van dezelfde arbeid van toepassing zijn, en waarbij twee of meer van die regels elk ten minste 1 uur tijdens het verrichten van die arbeid van toepassing zijn, geldt:
a
indien het een jeugdige werknemer betreft, dat hij tijdens die dienst ten hoogste 9 uren arbeid verricht en hij na die dienst een onafgebroken rusttijd heeft van ten minste 12 uren,
b
indien het een werknemer van 18 jaar of ouder betreft, dat hij tijdens die dienst ten hoogste 12 uren arbeid verricht en hij na die dienst een onafgebroken rusttijd heeft van ten minste 11 uren, welke rusttijd eenmaal in elke aaneengesloten periode van 7 maal 24 uren mag worden ingekort tot ten minste 8 uren, indien de aard van de arbeid of de bedrijfsomstandigheden dit met zich brengen.
4
Indien een werknemer arbeid verricht in een dienst waarop een regel, welke voortvloeit uit een op artikel 5:12, tweede lid, of artikel 5:12, eerste lid, en paragraaf 5.4 berustende bepaling, of paragraaf 5.2, ten aanzien van dezelfde arbeid van toepassing is en deze dienst wordt gevolgd door een dienst waarop een andere regel, welke voortvloeit uit een op artikel 5:12, tweede lid, of artikel 5:12, eerste lid, en paragraaf 5.4 berustende bepaling, of paragraaf 5.2, ten aanzien van dezelfde arbeid van toepassing is, geldt:
a
indien het een jeugdige werknemer betreft, dat hij tussen deze 2 diensten een onafgebroken rusttijd heeft van ten minste 12 uren,
b
indien het een werknemer van 18 jaar of ouder betreft, dat hij tussen deze diensten een onafgebroken rusttijd heeft van ten minste 11 uren, welke rusttijd eenmaal in elke aaneengesloten periode van 7 maal 24 uren mag worden ingekort tot ten minste 8 uren, indien de aard van de arbeid of de bedrijfsomstandigheden dit met zich brengen.
5
Bij de toepassing van dit artikel wordt verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad (PbEG L 102) in acht genomen.
6
De werknemer die bij meer dan één werkgever arbeid verricht, verstrekt aan ieder van die werkgevers uit eigen beweging tijdig de voor de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen nodige inlichtingen betreffende zijn arbeid.
7
De werkgever organiseert de arbeid zodanig, dat de werknemer geen arbeid verricht in strijd met dit artikel.

Artikel 5 16
1
Indien een werknemer naast het verrichten van arbeid in Nederland tevens buiten Nederland arbeid verricht, zorgt de in Nederland gevestigde werkgever ervoor, dat die werknemer geen arbeid verricht in strijd met deze wet en de daarop berustende bepalingen.
2
De werknemer, bedoeld in het eerste lid, verstrekt aan de in Nederland gevestigde werkgever uit eigen beweging tijdig de voor de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen nodige inlichtingen betreffende zijn arbeid.

Hoofdstuk 6. Medezeggenschapsaspecten
Beraadslaging

Artikel 6 3
De werkgever die een arbeids- en rusttijdenregeling vaststelt, wijzigt of intrekt, bespreekt dit bij het ontbreken van een medezeggenschapsorgaan vooraf met de belanghebbende werknemers.
Informatierecht

Artikel 6 3
1
De werkgever brengt binnen 7 dagen de inhoud van een verzoek om ontheffing of van een op andere wijze dan schriftelijk gegeven bevel tot het staken van de arbeid alsmede van een beschikking bij gedagtekend schrijven ter kennis van het medezeggenschapsorgaan of, bij het ontbreken daarvan, van de belanghebbende werknemers en van werknemers, andere personen en diensten als bedoeld in artikel 14 van de Arbeidsomstandighedenwet.
2
De in het eerste lid bedoelde termijn van 7 dagen vangt aan op de dag volgend op die waarop het verzoek om ontheffing is ingediend of het op een andere wijze dan schriftelijk gegeven bevel tot het staken van de arbeid is gegeven of de beschikking aan de werkgever bekend is gemaakt.
Vergezelrecht en recht op een onderhoud

Artikel 6 3
De werkgever stelt de leden van een medezeggenschapsorgaan in verband met hun taak inzake arbeids- en rusttijden in de gelegenheid:
a
om de toezichthouders tijdens hun bezoek te vergezellen, behoudens voor zover deze laatstbedoelden te kennen geven, dat daartegen vanwege een goede uitoefening van hun taak bedenkingen bestaan, alsmede
b
om zich buiten tegenwoordigheid van anderen met deze toezichthouders te onderhouden.

Hoofdstuk 7. Overige bestuursrechtelijke aspecten
Algemene wet bestuursrecht

Artikel 7 7
Voor deze wet en de daarop berustende bepalingen treedt voor de toepassing van de afdelingen 3.6. en 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht een medezeggenschapsorgaan in de plaats van de belanghebbende werknemers, tenzij het een beschikking betreft die zich richt tot een nader aangeduide werknemer.

Artikel 7 7
1
Onze Minister van Verkeer en Waterstaat houdt een registratie bij van de in artikel 7:6, eerste lid, bedoelde middelen en daarbij behorende gegevens van betrokkenen.
a
terzake van een deugdelijke registratie als bedoeld in artikel 4:3, tweede en derde lid, ten aanzien van arbeid verricht door personen werkzaam in of op motorrijtuigen;
b
ten behoeve van de controle op een deugdelijke registratie van arbeids- en rusttijden ten aanzien van arbeid verricht door personen werkzaam in of op motorrijtuigen, bedoeld in artikel 8:5;
2
De in het eerste lid bedoelde gegevens kunnen worden verwerkt in het belang van een goede uitvoering en handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften met betrekking tot een rechtmatig bezit en gebruik van de in artikel 7:6, eerste lid, bedoelde middelen.
3
Bij regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kunnen regels worden gesteld over de verstrekking van de in het eerste lid bedoelde gegevens aan belanghebbenden voor zover zulks in het belang is van een goede uitvoering en handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften met betrekking tot een rechtmatig bezit en gebruik van de in artikel 7:6, eerste lid, bedoelde middelen en over de wijze van verwerken van deze gegevens.
Vrijstelling en ontheffing

Artikel 7 7
Bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 2:7, eerste lid, 4:3, tweede tot en met vierde lid, en 5:12, tweede lid, kan aan Onze Minister en Onze Minister van Verkeer en Waterstaat tezamen of aan één van beiden de bevoegdheid worden toegekend omtrent het verlenen van vrijstellingen en ontheffingen.
Nadere voorschriften inzake vrijstelling en ontheffing

Artikel 7 7
1
Onze Minister van Verkeer en Waterstaat houdt een registratie bij van de in artikel 7:6, eerste lid, bedoelde middelen en daarbij behorende gegevens van betrokkenen.
2
De in het eerste lid bedoelde gegevens kunnen worden verwerkt in het belang van een goede uitvoering en handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften met betrekking tot een rechtmatig bezit en gebruik van de in artikel 7:6, eerste lid, bedoelde middelen.
3
Bij regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kunnen regels worden gesteld over de verstrekking van de in het eerste lid bedoelde gegevens aan belanghebbenden voor zover zulks in het belang is van een goede uitvoering en handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften met betrekking tot een rechtmatig bezit en gebruik van de in artikel 7:6, eerste lid, bedoelde middelen en over de wijze van verwerken van deze gegevens.
a
één of meer van de redenen waarom zij is verleend is of zijn vervallen;
b
zich na de verlening zodanige feiten of omstandigheden hebben voorgedaan dat, indien deze ten tijde van de verlening bekend waren geweest, de vrijstelling of de ontheffing niet of niet in die vorm zou zijn verleend.
4
Een ontheffing kan tevens worden ingetrokken, wanneer één of meer van de daaraan verbonden voorschriften niet wordt of worden nageleefd.
Eis tot naleving

Artikel 7 7
Nadere voorschriften registratiemiddelen

Artikel 7 7
1
Onze Minister van Verkeer en Waterstaat houdt een registratie bij van de in artikel 7:6, eerste lid, bedoelde middelen en daarbij behorende gegevens van betrokkenen.
a
terzake van een deugdelijke registratie als bedoeld in artikel 4:3, tweede en derde lid, ten aanzien van arbeid verricht door personen werkzaam in of op motorrijtuigen;
b
ten behoeve van de controle op een deugdelijke registratie van arbeids- en rusttijden ten aanzien van arbeid verricht door personen werkzaam in of op motorrijtuigen, bedoeld in artikel 8:5;
c
bedoeld in artikel 9:2 ten behoeve van het installeren, onderzoeken of herstellen van een apparaat als bedoeld in artikel 9:1, eerste lid, alsmede van het vastleggen en doorgeven van de daarin opgeslagen gegevens.
2
De in het eerste lid bedoelde gegevens kunnen worden verwerkt in het belang van een goede uitvoering en handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften met betrekking tot een rechtmatig bezit en gebruik van de in artikel 7:6, eerste lid, bedoelde middelen.

Artikel 7 7
1
Onze Minister van Verkeer en Waterstaat houdt een registratie bij van de in artikel 7:6, eerste lid, bedoelde middelen en daarbij behorende gegevens van betrokkenen.
2
De in het eerste lid bedoelde gegevens kunnen worden verwerkt in het belang van een goede uitvoering en handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften met betrekking tot een rechtmatig bezit en gebruik van de in artikel 7:6, eerste lid, bedoelde middelen.
3
Bij regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kunnen regels worden gesteld over de verstrekking van de in het eerste lid bedoelde gegevens aan belanghebbenden voor zover zulks in het belang is van een goede uitvoering en handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften met betrekking tot een rechtmatig bezit en gebruik van de in artikel 7:6, eerste lid, bedoelde middelen en over de wijze van verwerken van deze gegevens.

Hoofdstuk 8. Toezicht
8.1
Toezicht
Aanwijzing toezichthouders

Artikel 8 1
1
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn belast de bij besluit van Onze Minister aangewezen onder hem ressorterende ambtenaren.
2
Met betrekking tot door Onze Minister aangewezen categorieën van arbeid zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet belast of mede belast de door hem aangewezen andere ambtenaren dan de in het eerste lid bedoelde. Indien ambtenaren worden aangewezen die ressorteren onder een andere minister, wordt het besluit tot aanwijzing van die ambtenaren genomen door Onze Minister en die andere minister gezamenlijk.
3
In afwijking van het tweede lid wordt het aldaar bedoelde besluit, voor zover het de in artikel 5:12, tweede lid, onderscheiden categorieën van arbeid betreft, genomen door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat en Onze Minister tezamen.
4
Van een aanwijzingsbesluit als bedoeld in de voorgaande leden wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
5
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat in de bij of krachtens die maatregel te bepalen gevallen en wijze degene die arbeid verricht of doet verrichten in de territoriale zee of de exclusieve economische zone, verplicht is de ambtenaren, bedoeld in het eerste of tweede lid, bij de uitoefening van hun bevoegdheden te vervoeren naar door deze ambtenaren aan te duiden plaatsen waar deze arbeid wordt of zal worden verricht. Artikel 4:3, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
8.2
Het bevel tot staken van de arbeid
Het bevel tot staken van de arbeid

Artikel 8 3
1
Een ieder, wie zulks aangaat, gedraagt zich overeenkomstig een bevel als bedoeld in artikel 8:2, eerste en tweede lid, en een maatregel of aanwijzing als bedoeld in het vierde lid van dat artikel.
2
Een gedraging in strijd met het eerste lid is een misdrijf.
3
Voor zover het in het eerste en tweede lid bedoelde bevel op enigerlei andere wijze dan schriftelijk wordt gegeven, wordt zij binnen 7 dagen, nadat het bevel is gegeven, schriftelijk bevestigd.
4
Degene, die een bevel als bedoeld in het eerste en tweede lid, heeft gegeven, is bevoegd met betrekking tot de uitvoering ervan de nodige maatregelen te treffen, met inbegrip van de toepassing van bestuursdwang? de nodige aanwijzingen te geven en de hulp van de sterke arm in te roepen.
5
Degene die het bevel heeft gegeven, kan dit bevel te allen tijde intrekken.
Aansprakelijkheid

Artikel 8 3
1
Een ieder, wie zulks aangaat, gedraagt zich overeenkomstig een bevel als bedoeld in artikel 8:2, eerste en tweede lid, en een maatregel of aanwijzing als bedoeld in het vierde lid van dat artikel.
2
Een gedraging in strijd met het eerste lid is een misdrijf.
8.3
Geheimhouding

Artikel 8 4
De toezichthouders zijn, behoudens tegenover hen aan wier gezag zij uit hoofde van hun ambt zijn onderworpen, verplicht tot geheimhouding van de namen van de personen door wie een klacht is ingediend of aangifte is gedaan van een overtreding van deze wet en de daarop berustende bepalingen, behoudens wanneer deze personen hen schriftelijk hebben verklaard tegen de mededeling van hun namen geen bedenkingen te hebben.
8.4
Controlemiddelen toezichthouders

Artikel 8 6
1
Een toezichthouder kan afgifte vorderen van een middel terzake van de deugdelijke registratie, bedoeld in artikel 4:3, derde lid, dat betrekking heeft op arbeid verricht door personen in of op motorrijtuigen, in bij algemene maatregel van bestuur omschreven gevallen van onrechtmatig bezit en gebruik van dat middel.
2
Een ieder is op eerste vordering verplicht tot afgifte van een door hem gehouden middel als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 8 6
1
Een toezichthouder kan afgifte vorderen van een middel terzake van de deugdelijke registratie, bedoeld in artikel 4:3, derde lid, dat betrekking heeft op arbeid verricht door personen in of op motorrijtuigen, in bij algemene maatregel van bestuur omschreven gevallen van onrechtmatig bezit en gebruik van dat middel.
2
Een ieder is op eerste vordering verplicht tot afgifte van een door hem gehouden middel als bedoeld in het eerste lid.
3
Een ingevorderd middel wordt met een door de toezichthouder opgemaakt rapport inzake de toedracht van vordering tot afgifte gezonden aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.
4
De voordracht van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid wordt Ons gedaan door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

Hoofdstuk 9. Zelfstandige bestuursorganen
Dienst Wegverkeer

Artikel 9 2
1
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent:
2
De voordracht van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid wordt Ons gedaan door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.
3
De Dienst Wegverkeer is belast met het goedkeuren van registratiebladen en van de in het eerste lid bedoelde apparaten.

Artikel 9 2
1
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent:
a
de erkenning van de natuurlijke of rechtspersonen, bedoeld in artikel 9:1, eerste lid, de aanvraag van een erkenning, de voor een erkenning gestelde eisen, en de aan een erkenning te verbinden voorschriften en de intrekking of schorsing van een erkenning;
b
de aanvraag en het gebruik van middelen ten behoeve van het installeren, onderzoeken of herstellen van een apparaat als bedoeld in artikel 9:1, eerste lid, alsmede van het vastleggen en doorgeven van de daarin opgeslagen gegevens;
c
de aanvraag van een goedkeuring als bedoeld in artikel 9:1, derde lid.
2
De voordracht van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid wordt Ons gedaan door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.

Hoofdstuk 10. Bestuursrechtelijke handhaving
10.1
Beboetbare feiten
Aanwijzing beboetbare feiten

Artikel 10 2
Als beboetbaar feit wordt aangemerkt het niet naleven van de artikelen 3:2, eerste en vierde lid, 3:3, tweede lid, 3:4, 3:5, eerste lid, 4:1, zesde lid, 4:3, eerste lid, 4:6, 5:3, eerste en tweede lid, 5:4, eerste lid, 5:5, eerste en tweede lid, 5:7, eerste en tweede lid, 5:8, eerste tot en met vijfde lid, zevende en negende lid, 5:9, eerste tot en met zevende lid, 5:14, derde lid, 5:15, zevende lid, 5:16, eerste lid, voor zover het niet naleven van dit artikellid een beboetbaar feit oplevert, 8:6, tweede lid, alsmede - voor zover aangeduid als beboetbare feiten - de voorschriften krachtens de artikelen 2:7, eerste lid, 4:3, tweede tot en met vierde lid, 5:12, eerste en tweede lid, 8:1, vijfde lid, en 9:2, eerste lid, ten aanzien van het gebruik van middelen ten behoeve van het installeren, onderzoeken of herstellen van een apparaat als bedoeld in artikel 9:1, eerste lid.
Aanduiding pleger beboetbaar feit

Artikel 10 2
1
Beboetbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
2
Indien een beboetbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan de boete worden opgelegd aan:
1
de rechtspersoon, of
2
degene die opdracht heeft gegeven tot een handelen of nalaten waardoor de verplichtingen die voortvloeien uit deze wet of de daarop berustende bepalingen niet zijn nageleefd alsmede tegen hem die feitelijke leiding heeft gegeven aan die gedraging, of
3
de onder 1° en 2° genoemde tezamen.
3
Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt met een rechtspersoon gelijkgesteld:
1
de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid,
2
de maatschap,
3
de rederij en
4
het doelvermogen.
10.2
Het boeterapport
Boeterapport

Artikel 10 3
1
Indien een toezichthouder constateert, dat een beboetbaar feit is begaan, maakt hij daarvan zo spoedig mogelijk een rapport op.
2
Het rapport is gedagtekend en vermeldt in ieder geval:
a
de naam van degene die het beboetbare feit heeft gepleegd;
b
de aard van het beboetbare feit onder vermelding van het wettelijke voorschrift dat niet is nageleefd;
c
de aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop het beboetbare feit is begaan;
d
de bij het beboetbare feit betrokken persoon of personen;
e
de natuurlijke of rechtspersoon op wie de verplichting rust tot naleving van het beboetbare wettelijke voorschrift;
f
het officiële nummer waaronder het betreffende vervoermiddel is geregistreerd, voor zover in verband met het beboetbare feit van belang.
3
Indien de toezichthouder, bedoeld in het eerste lid, jegens de in het tweede lid, onderdeel e, bedoelde persoon een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat jegens hem wegens het begaan van een beboetbaar feit een rapport als bedoeld in het eerste lid zal worden opgemaakt, is die persoon niet langer verplicht terzake enige verklaring af te leggen. De in de eerste volzin bedoelde persoon wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.
4
Het rapport wordt toegezonden aan de op grond van artikel 10:5, eerste en tweede lid, aangewezen ambtenaar.
5
Gelijktijdig met de toezending, bedoeld in het vierde lid, wordt het rapport in afschrift toegezonden of uitgereikt aan de persoon, bedoeld in het tweede lid, onderdeel e.
6
Indien de in het vijfde lid bedoelde persoon het rapport wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorgt de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, er zoveel mogelijk voor dat de in het rapport vermelde informatie aan hem wordt medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.
10.3
Oplegging van de boete
Kennisgeving boete oplegging

Artikel 10 9
1
De bevoegdheid om een boete op te leggen vervalt na verloop van 2 jaren na de dag waarop het beboetbare feit is geconstateerd.
2
De beslissing om een boete op te leggen stuit de in het eerste lid bedoelde termijn.
3
De beschikking wordt gegeven binnen 13 weken na dagtekening van het boeterapport, bedoeld in artikel 10:3.
Het opleggen van de boete

Artikel 10 9
1
De bevoegdheid om een boete op te leggen vervalt na verloop van 2 jaren na de dag waarop het beboetbare feit is geconstateerd.
2
De beslissing om een boete op te leggen stuit de in het eerste lid bedoelde termijn.
3
De beschikking wordt gegeven binnen 13 weken na dagtekening van het boeterapport, bedoeld in artikel 10:3.
4
Indien de in het tweede lid, onderdeel d, bedoelde persoon die de inhoud van de beschikking wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorgt de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, er zoveel mogelijk voor dat de in die beschikking vermelde informatie aan hem wordt medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.
Geen oplegging van de boete

Artikel 10 9
1
De bevoegdheid om een boete op te leggen vervalt na verloop van 2 jaren na de dag waarop het beboetbare feit is geconstateerd.
2
De beslissing om een boete op te leggen stuit de in het eerste lid bedoelde termijn.
De hoogte van de boete

Artikel 10 9
1
De bevoegdheid om een boete op te leggen vervalt na verloop van 2 jaren na de dag waarop het beboetbare feit is geconstateerd.
a
een natuurlijke persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11 250,
b
een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45 000.
2
De beslissing om een boete op te leggen stuit de in het eerste lid bedoelde termijn.
3
De beschikking wordt gegeven binnen 13 weken na dagtekening van het boeterapport, bedoeld in artikel 10:3.
4
Indien de in het tweede lid, onderdeel d, bedoelde persoon die de inhoud van de beschikking wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorgt de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, er zoveel mogelijk voor dat de in die beschikking vermelde informatie aan hem wordt medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.
De boetebeschikking

Artikel 10 9
1
De bevoegdheid om een boete op te leggen vervalt na verloop van 2 jaren na de dag waarop het beboetbare feit is geconstateerd.
2
De beslissing om een boete op te leggen stuit de in het eerste lid bedoelde termijn.
a
de hoogte van de boete;
b
het beboetbare feit ter zake waarvan de boete opgelegd wordt;
c
de bij het beboetbare feit betrokken persoon of personen;
d
degene op wie de verplichting rust tot naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zover deze zijn aangeduid als beboetbare feiten.
e
de termijn waarbinnen de boete moet worden betaald.
3
De beschikking wordt gegeven binnen 13 weken na dagtekening van het boeterapport, bedoeld in artikel 10:3.
4
Indien de in het tweede lid, onderdeel d, bedoelde persoon die de inhoud van de beschikking wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, zorgt de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, er zoveel mogelijk voor dat de in die beschikking vermelde informatie aan hem wordt medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.
Vervaltermijn

Artikel 10 9
1
De bevoegdheid om een boete op te leggen vervalt na verloop van 2 jaren na de dag waarop het beboetbare feit is geconstateerd.
2
De beslissing om een boete op te leggen stuit de in het eerste lid bedoelde termijn.
10.4
Aanmaning en invordering
Betaling van de boete

Artikel 10 12
1
Bij gebreke van betaling vordert de op grond van artikel 10:5 aangewezen ambtenaar van degene aan wie de boete is opgelegd de verschuldigde boete, verhoogd met de op de aanmaning en invordering betrekking hebbende kosten, bij dwangbevel in.
2
Het dwangbevel wordt op kosten van de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie de boete is opgelegd bij deurwaardersexploit betekend en levert een executoriale titel op in de zin van Boek 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3
Gedurende 6 weken na de dag van betekening van het dwangbevel staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de Staat.
Aanmaning

Artikel 10 12
1
Bij gebreke van betaling vordert de op grond van artikel 10:5 aangewezen ambtenaar van degene aan wie de boete is opgelegd de verschuldigde boete, verhoogd met de op de aanmaning en invordering betrekking hebbende kosten, bij dwangbevel in.
2
Het dwangbevel wordt op kosten van de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie de boete is opgelegd bij deurwaardersexploit betekend en levert een executoriale titel op in de zin van Boek 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Dwangbevel

Artikel 10 12
1
Bij gebreke van betaling vordert de op grond van artikel 10:5 aangewezen ambtenaar van degene aan wie de boete is opgelegd de verschuldigde boete, verhoogd met de op de aanmaning en invordering betrekking hebbende kosten, bij dwangbevel in.
2
Het dwangbevel wordt op kosten van de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie de boete is opgelegd bij deurwaardersexploit betekend en levert een executoriale titel op in de zin van Boek 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3
Gedurende 6 weken na de dag van betekening van het dwangbevel staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de Staat.
4
Het verzet kan niet worden gegrond op de stelling dat de beschikking, bedoeld in artikel 10:10, niet is ontvangen of dat de bij die beschikking opgelegde boete ten onrechte of op een te hoge geldsom is vastgesteld.
5
Het verzet schorst de tenuitvoerlegging niet, tenzij de voorzieningenrechter desgevraagd anders beslist.
10.5
Terugbetaling

Artikel 10 13
Indien een boete ten onrechte is opgelegd, wordt de betaalde geldsom, vermeerderd met de wettelijke rente, binnen 6 weken nadat is vastgesteld dat de boete ten onrechte is opgelegd, aan de rechthebbende terugbetaald.
10.6
Bijzondere voorschriften voor bestuurders van motorrijtuigen zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland
Begrippen

Artikel 10 18
1
Een boete wordt opgelegd bij beschikking van de in artikel 8:1, eerste lid, en in artikel 8:1, tweede lid, ten aanzien van de in artikel 5:12, tweede lid, onderdeel a, ten aanzien van arbeid verricht in of op motorrijtuigen, bedoelde toezichthouder.
a
Verordening (EEG) nr. 3820/85: Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van de Europese gemeenschappen van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (PbEG L 370);
b
voertuig: een motorrijtuig en een trekker;
c
kenteken: het kenteken waaronder een voertuig in het buitenland is geregistreerd.
2
In de beschikking wordt in ieder geval vermeld:
Toepasselijkheid van de paragraaf

Artikel 10 18
In afwijking van de paragrafen 10.2 tot en met 10.4, met uitzondering van de artikelen 10:7 eerste en derde lid, en 10:9, kan deze paragraaf worden toegepast indien het beboetbare feit heeft plaatsgevonden met of door middel van een voertuig waarvan aannemelijk is dat de houder van het kenteken geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft of dat de bestuurder van een voertuig in Nederland geen bekende woon- of verblijfplaats heeft.

Artikel 10 18
1
Een boete wordt opgelegd bij beschikking van de in artikel 8:1, eerste lid, en in artikel 8:1, tweede lid, ten aanzien van de in artikel 5:12, tweede lid, onderdeel a, ten aanzien van arbeid verricht in of op motorrijtuigen, bedoelde toezichthouder.
2
In de beschikking wordt in ieder geval vermeld:
a
de naam van degene die het beboetbare feit heeft gepleegd;
b
de aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop het beboetbare feit is begaan;
c
het beboetbare feit ter zake waarvan de boete opgelegd wordt;
d
de hoogte van de boete;
e
het officiële nummer waaronder het betreffende voertuig is geregistreerd;
f
de houder van het kenteken.
Betaling van de boete

Artikel 10 18
De in artikel 10:16 bedoelde toezichthouders kunnen vorderen dat de boete terstond wordt voldaan.
Voorlopige maatregelen

Artikel 10 18
De in artikel 10:16 bedoelde toezichthouders zijn bevoegd bij wijze van voorlopige maatregel het voertuig naar een door hen aangewezen plaats te doen overbrengen en in bewaring te stellen, dan wel aan het voertuig een mechanisch hulpmiddel te doen aanbrengen, waardoor verhinderd wordt dat het voertuig wordt weggereden. Zij kunnen vorderen dat, alvorens het voertuig aan de bestuurder wordt teruggegeven, naast de kosten van overbrenging en bewaring eveneens de boete zal worden voldaan.

Hoofdstuk 11. Strafbaarstelling en daarmee samenhangende bepalingen
Toepasselijkheid Nederlandse strafwet

Artikel 11 5
De Nederlandse strafwet is mede van toepassing op de Nederlander en de in Nederland gevestigde werkgever die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een overtreding van de regels, welke voortvloeien uit de op de artikelen 2:7, eerste lid, 4:3, tweede tot en met vierde lid, en 5:12, tweede lid, berustende bepalingen, voor zover deze regels betrekking hebben op arbeid verricht door personen, werkzaam in of op motorrijtuigen.
Bijzondere aansprakelijkheid

Artikel 11 5
1
Het niet naleven van een bepaling, genoemd in artikel 10:1 wordt aangemerkt als een strafbaar feit, indien tweemaal binnen een aan de dag van het constateren van dat beboetbare feit voorafgaande periode van 48 maanden, met respectievelijke tussenliggende perioden van ten hoogste 24 maanden, voor een beboetbaar feit bestaande uit het niet naleven van eenzelfde wettelijke verplichting een bestuurlijke boete is opgelegd die onherroepelijk is geworden, behoudens in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen.
2
Het niet naleven van artikel 3:2, eerste en vierde lid, en 3:3, tweede lid, wordt aangemerkt als een strafbaar feit indien een kind bij het verrichten van arbeid een ongeval overkomt dat ernstig lichamelijk of geestelijk letsel of de dood ten gevolge heeft of indien redelijkerwijs te verwachten is dat de hiervoor genoemde gevolgen aan het verrichten van arbeid zijn verbonden.
Strafbepalingen

Artikel 11 5
1
Het niet naleven van een bepaling, genoemd in artikel 10:1 wordt aangemerkt als een strafbaar feit, indien tweemaal binnen een aan de dag van het constateren van dat beboetbare feit voorafgaande periode van 48 maanden, met respectievelijke tussenliggende perioden van ten hoogste 24 maanden, voor een beboetbaar feit bestaande uit het niet naleven van eenzelfde wettelijke verplichting een bestuurlijke boete is opgelegd die onherroepelijk is geworden, behoudens in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen.
2
Het niet naleven van artikel 3:2, eerste en vierde lid, en 3:3, tweede lid, wordt aangemerkt als een strafbaar feit indien een kind bij het verrichten van arbeid een ongeval overkomt dat ernstig lichamelijk of geestelijk letsel of de dood ten gevolge heeft of indien redelijkerwijs te verwachten is dat de hiervoor genoemde gevolgen aan het verrichten van arbeid zijn verbonden.
3
Bij arbeid verricht door de in artikel 5:12, tweede lid, bedoelde personen wordt het niet naleven van de artikelen 5:3, eerste en tweede lid, 5:4, eerste lid, 5:5, eerste en tweede lid, 5:7, eerste en tweede lid, 5:8, eerste tot en met vijfde lid, zevende en negende lid, 5:9, eerste tot en met zevende lid, 5:14, derde lid, 5:15, zevende lid, 5:16, eerste lid, voor zover het niet naleven van dit artikellid een beboetbaar feit oplevert alsmede - voor zover aangeduid als beboetbare feiten - de voorschriften krachtens de artikelen 2:7, eerste lid, en 5:12, tweede lid, aangemerkt als strafbaar feit, als daardoor de verkeersveiligheid ernstig in gevaar is gebracht of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de verkeersveiligheid ernstig in gevaar is gebracht.
4
Een strafbaar feit als bedoeld in dit artikel is een overtreding.
Strafoplegging

Artikel 11 5
De terzake van deze wet in de Wet op de economische delicten strafbaar gestelde feiten, gelden ten opzichte van elk persoon, met of ten aanzien van wie de overtreding van deze wet en de daarop berustende bepalingen is gepleegd, en met betrekking tot elke dag in de loop waarvan deze overtreding is gepleegd.
Uitreiking gerechtelijke mededelingen

Artikel 11 5
De uitreiking van gerechtelijke mededelingen in zaken betreffende overtredingen, welke voortvloeien uit een op de artikelen 4:3, tweede tot en met vierde lid, en 5:12, tweede lid, berustende bepaling, met betrekking tot personen, werkzaam in of op een motorrijtuig, begaan door een niet in Nederland gevestigde werkgever, kan eveneens geschieden aan de bestuurder van dat motorrijtuig die zich bereid verklaart om de mededeling onverwijld aan degene voor wie zij is bestemd te doen toekomen.

Hoofdstuk 12. Slotbepalingen
Voordracht

Artikel 12 3
Waar in deze wet niet anders wordt bepaald, wordt de voordracht tot een algemene maatregel van bestuur Ons gedaan door Onze Minister.
Tarifering

Artikel 12 3
1
Onze Minister stelt de vergoeding vast die verschuldigd is voor de kosten van de stukken, opgemaakt op grond van deze wet en de daarop berustende bepalingen alsmede de vergoeding, verschuldigd voor de kosten van de behandeling van een ontheffingsaanvraag, tenzij zulks betrekking heeft op de in artikel 5:12, tweede lid, onderscheiden categorieën van arbeid.
2
Onze Minister van Verkeer en Waterstaat stelt de vergoeding vast die verschuldigd is voor de kosten van de stukken, opgemaakt of middelen afgegeven, op grond van deze wet en de daarop berustende bepalingen voor de in artikel 5:12, tweede lid, onderscheiden categorieën van arbeid, alsmede de vergoeding, verschuldigd voor de kosten van de behandeling van een ontheffingsaanvraag voor die onderscheiden categorieën van arbeid.
3
Het aan het goedkeuren, aan het toezicht en aan de erkenning, bedoeld in artikel 9:1, verbonden tarief alsmede de wijze van betaling daarvan worden vastgesteld door de Dienst Wegverkeer en kunnen voor verschillende vormen van toezicht en verschillende soorten van erkenningen verschillend worden gesteld. Artikel 4q, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 is van overeenkomstige toepassing.
Citeertitel

Artikel 12 3
Deze wet wordt aangehaald als: Arbeidstijdenwet.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te 's-Gravenhage, 23 november 1995
Beatrix
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
a
P. W. Melkert
Uitgegeven de negentiende december 1995
De Minister van Justitie,
w
Sorgdrager